H3 WEEK 6 Bron B + voca week 6

1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

STARTKLAAR
- ga rustig op je vaste plek zitten.
- doe je jas uit.
- pak je etui en je boek.
- doe je tas op de grond.
- doe je telefoon in het ZAKKIE en doe je zakkie in je TAS.
- als de timer is afgelopen, stop je met praten en begint de les.


timer
3:00

Slide 2 - Slide

Vorige les

Slide 3 - Slide

Leerdoelen

1. T1 Ik kan een lijdend voorwerp vervangen door het persoonlijk voornaamwoord le / la / les.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 4 - Slide

Bron H
Ik kan het lijdend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 5 - Slide

Het lijdend voorwerp vervangen
door een persoonlijk voornaamwoord

Slide 6 - Mind map

le, la, les zijn persoonlijke voornaamwoorden (pers. vnw)
ze vervangen een lijdend voorwerp (LV)
ze verwijzen naar het lijdend voorwerp in een vorige zin
je komt het veel tegen in (langere) teksten / artikelen en daarom is het een nuttig onderwerp

Slide 7 - Slide

De plaats van le / la / les als LV

Slide 8 - Slide

Regel
Het persoonlijk voornaamwoord le / la / les staat vóór de persoonsvorm.

Slide 9 - Slide

De plaats van het persoonlijk vnw le / la/ les
Als je het lijdend voorwerp (LV) vervangt door le / la / les dan verandert de plaats van het LV.

Je mange une pizza aux poissons au restaurant.

Je la mange au restaurant.


la

Slide 10 - Slide

À vous maintenant
1. Elle donne des cours de français au collège Johan de Witt.

2. Nous gardons le chien de notre fille pendant les vacances.

3. Est-ce que tu regardes cette série avec nous?

4. Vous avez adoré la tarte aux pommes de ma grand-mère!

Slide 11 - Slide

Ik begrijp hoe ik een lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord moet vervangen.
A
oui
B
presque
C
pas encore
D
non

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Exercices
Chapitre 5
Bron A
Ex. 4a, 5ab, 6ab



Slide 15 - Slide

Les mots de la semaine 

Slide 16 - Slide

mettre
hésiter
plus tard
avoir l'air
ça me fait plaisir
la viande
la glace
le lait
le poisson
le fromage
(neer) zetten / aantrekken
twijfelen
later
lijken
dat doet me plezier
het vlees
het ijs
de melk
de vis
de kaas



week 5

Slide 17 - Slide

p. 12

Slide 18 - Slide

p. 13
ex. 5a

Slide 19 - Slide

ex. 5b
ex. 5a

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

ex. 7a

Slide 23 - Slide

Leerdoelen
1. R Je weet wat een signaalwoord is.
2. Je kent 10 nieuwe woorden waaronder 4 signaalwoorden.
*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 24 - Slide

Een signaalwoord

Een signaalwoord is een woord dat de lezer of luisteraar helpt te begrijpen hoe twee zinnen of gedachten met elkaar verbonden zijn. Het geeft een hint over de relatie tussen de ideeën.

"Un mot connecteur"

Slide 25 - Slide

Bijvoorbeeld
"Maar" toont een tegenstelling aan (bijvoorbeeld: "Ik houd van pizza, maar ik eet het niet elke dag.").
"Omdat" geeft een reden (bijvoorbeeld: "Ik ga naar bed, omdat ik moe ben.").
"Dus" toont een gevolg aan (bijvoorbeeld: "Het regent, dus ik neem een paraplu mee.").

Slide 26 - Slide

English
In the context of close reading, a "signal word" refers to a specific word or phrase used to guide the reader's understanding of a text’s structure, meaning, or emphasis. These words help signal relationships between ideas, create coherence, and guide the reader through complex concepts.
I am ill, so I stay in bed.
I love fast food, but I know it's not healthy.

Slide 27 - Slide


1. Wij gingen niet op vakantie omdat de auto kapot was.
2. Dat was erg jammer, maar we hebben ons alsnog vermaakt.
3. Het was een leuke vakantie, ondanks het feit dat het veel geregend heeft.
4. We hebben veel gedaan, zoals naar de dierentuin gaan, lasergamen en trampolinespringen.
5. Ik vond alles leuk, maar vooral het trampoline-uitje.


Slide 28 - Slide

c'est pourquoi
car
depuis
donc
il faut
devenir
le rêve
le métier
chef de cuisine
dur
daarom (that's why)
omdat (because)
sinds
dus (so)
je moet / men moet
worden
de droom
het beroep
chefkok
moeilijk / hard
week 6

Slide 29 - Slide

Vul de juiste woorden in de lege plekken.

Marie a toujours aimé faire la cuisine. (1) __________ elle a décidé de (2) _________ chef de cuisine.
(3) __________ beaucoup d'expérience si tu veux réussir dans ce domaine, .
Marie a commencé à apprendre à cuisiner (4) __________ l'âge de 10 ans.
Chef de cuisine est un (5) __________ très  (6) __________, mais elle adore cela.
Elle a suivi des cours de cuisine, (7) __________ elle n'était (was) pas très expérimenté au début.
Le (8) __________ de Marie était d'ouvrir un restaurant où elle peut être créative.
Elle a (9) ___________ décidé de travailler dans un restaurant pour acquérir plus d'expérience.








Slide 30 - Slide

1. C'est pourquoi
2. devenir
3. il faut
4. depuis
5. métier
6. dur
7. Car
8. Rêve
9. donc

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Aan de slag

Slide 34 - Slide

Nabespreking

Slide 35 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 36 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 37 - Slide


Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Slide 38 - Open question


Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 39 - Open question