Miniles bovenbouw + zinsdelen

Miniles bovenbouw + zinsdelen
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Miniles bovenbouw + zinsdelen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Miniles bovenbouw
30 min
-Zinsdelen
15 min
-Oefenen


25 min


Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Ik weet wat het verschil is tussen feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken en welke argumentatiestructuren er zijn.
  • Ik kan feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken herkennen, de argumentatiestructuur in een betoog herkennen en verzwegen argumenten invullen.
  • Ik kan de juiste strategie bepalen om bepaalde argumenten aan te vallen.
  • Ik ben in staat om kritisch te kijken naar een betoog en ik kan correct reageren op mogelijk zwakke plekken in een betoog.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Huiswerk controleren + nakijken
In Classroom staat een mapje met de titel "antwoorden". 
In dat mapje zie je de antwoorden van de gemaakte opdrachten van vorige week. 
Kijk zelf je werk (goed) na. 

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Argumentatiestructuren

Enkelvoudige argumentatie --> een mening wordt ondersteund met slechts één argument. 
Nevenschikkende argumentatie --> een mening wordt ondersteund met meerdere argumenten. 
Onafhankelijke nevenschikkende argumentatie --> de argumenten zijn los van elkaar erg sterk. 
Afhankelijke nevenschikkende argumentatie --> de argumenten hebben elkaar nodig om sterk te zijn. 
Onderschikkende argumentatie --> een argument wordt onderbouwd met subargumenten. 
Verzwegen argumenten --> Een argument die niet letterlijk als argument wordt gegeven. 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld enkelvoudige argumentatie

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld onafhankelijke onderschikking

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld afhankelijke onderschikking

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld onderschikkende argumentatie

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld verzwegen argumenten

"Derksen is een waardeloos politicus want hij komt nooit na wat hij gezegd heeft."

Als een politicus niet nakomt wat hij zegt, dan is hij een waardeloze politicus. 

Je moet nakomen wat je zegt. 

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Onderwerp en persoonsvorm

Onderwerp --> hetgene iets doet of iets is in de zin. 
Persoonsvorm --> het belangrijkste werkwoord in de zin. 2 manieren om de persoonsvorm te vinden:
1. Andere vorm;
2. Andere tijd. 

Papa gaat slapen. 
Mama is lief. 


Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
beschrijft wat het onderwerp doet
beschrijft wat het onderwerp is. Wat hij is, hoort erbij en noem je het naamwoordelijk deel. Tobias is voetballer.
let op scheidbare werkwoorden
Heeft ook een werkwoordelijk deel met een koppelwerkwoord. Ik ben een beetje moe. 
kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld
Kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld. Simon is soldaat geweest.
te hoort erbij
Blijven hoort ook bij zijn. Worden ook. 
wederkerend voornaamwoord hoort erbij
Als zijn of blijven de betekenis heeft van bestaan, zich bevinden of plaatsvinden, is het geen koppelwerkwoord. 

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Voorwerpen
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Voorzetselvoorwerp
Iets of iemand ondergaat iets dat wat gedaan wordt.
Het zinsdeel dat iets ontvang.
Sommige werkwoorden hebben een voorwerp met een voorzetsel erbij. Ik verlang naar de vakantie. 
Wie/wat+onderwerp+gezegde.
Aan of voor wie?
Als het een op zichzelf staande betekenis heeft, is het geen voorzetselvoorwerp. 
Aan kan je erbij of wegdenken. 
Kan samen met lijdend voorwerp in de zin staan. 

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Stappenplan
Persoonsvorm
Het belangrijkste werkwoord, werkwoord dat verandert als je de vorm of tijd verandert.
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Onderwerp
Wie/wat + gezegde.
Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp.
Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp (+lijdend voorwerp).
Voorzetselvoorwerp
Voorwerp + voorzetsel.
Bijvoeglijke bepaling
Geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, hoeveel. 

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Hoofd- en bijzin
Samengestelde zin --> Zinnen met meerdere gezegdes. Ze haastte zich en haalde net de bus. 
Hoofdzin --> Delen die op zichzelf kunnen staan. Ze haastte zich. Ze haalde net de bus. 
Bijzin --> Delen die niet op zichzelf kunnen staan. Als ze had getreuzeld, dan had ze net de bus gemist. 
In bijzinnen kunnen de werkwoorden niet los van elkaar staan. In hoofdzinnen wel. 
Als ze had vanochtend getreuzeld
Dan had ze de bus gemist


Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Nevenschikking en onderschikking
Nevenschikking --> een samengestelde zin met twee hoofdzinnen. Worden vaak verbonden met voegwoorden als en, maar, want, of etc. 
Onderschikking --> een hoofdzin + bijzin. Vaak verbonden met voegwoorden als dat, als, omdat, terwijl etc. 

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Passieve zin
In zinnen met een werkwoordelijk gezegde is het onderwerp normaal gesproken degene die iets doet. Het lijdend voorwerp ondergaat wat en het meewerkend voorwerp ontvangt wat. Dit zijn actieve zinnen

Soms zijn er redenen om het onderwerp achterwege te laten. Dat is een passieve zin
Een passieve zin maak je door het werkwoord worden toe te voegen aan het gezegde. Het onderwerp verdwijnt en het lijdend voorwerp wordt het nieuwe onderwerp. 

-Ik stuurde jou gisteren dat appje. 
-Dat appje werd jou gisteren gestuurd. 

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Is dit een actieve of passieve zin?
'Het hert werd geschoten door de jagers.'
A
Actief
B
Passief

Slide 19 - Quiz

Het hert ondergaat de handeling (neerschieten).
Actieve of passieve zin:
Zijn die mooie kleren door je vader betaald?

A
actief
B
passief

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Werkbladen / drillsteroefeningen digitale methode.
Hoe?
Op papier.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9.45.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk vorige les, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Ik weet wat het verschil is tussen feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken en welke argumentatiestructuren er zijn.


Ik kan feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken herkennen, de argumentatiestructuur in een betoog herkennen en verzwegen argumenten invullen.
Ik kan de juiste strategie bepalen om bepaalde argumenten aan te vallen.
Ik ben in staat om kritisch te kijken naar een betoog en ik kan correct reageren op mogelijk zwakke plekken in een betoog.

Slide 22 - Drag question

This item has no instructions