Kapitel 2

Kapitel 2
1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Kapitel 2

Slide 1 - Slide

Regelmatige werkwoorden verleden tijd
Werkwoord: kaufen        -->     Stam = kauf --> (fe)est-tenten/esttenten
  • ich kauf e
  • du kauf st
  • er/sie es kauf t
  • wir kauf en
  • ihr kauf t
  • sie kauf en
  • Sie kauf en


Slide 2 - Slide

Regelmatige werkwoorden verleden tijd
Werkwoord: kaufen-->Stam = kauf-->(fe)est-tenten/esttenten + T ertussen
  • ich kaufTe
  • du kaufTest
  • er/sie es kaufTe           LET OP geen T bij er, sie en es!
  • wir kaufTen
  • ihr kaufTet
  • sie kaufTen
  • Sie kaufTen


Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Stappenplan! 
Verleden tijd voor zwakke werkwoorden!
1. Eindigt op d / t --> extra E er tussen  




- nee?

Slide 9 - Slide

Stappenplan! 
Verleden tijd voor zwakke werkwoorden!
1. Eindigt op d / t --> extra E er tussen  

2. Eindigen ze op n of atmen: --> extra E er tussen




- nee?
du zeichnetest
er zeichnete
- öffnen, regnen, zeichnen?

Slide 10 - Slide

Stappenplan! 
Verleden tijd voor zwakke werkwoorden!
1. Eindigt op d / t --> extra E er tussen  

2. Eindigen ze op n of atmen: --> extra E er tussen



3. Gebruik een extra T bij fe-esttenten.
- nee?
du zeichnetest
er zeichnete
- öffnen, regnen, zeichnen?
- nee?

Slide 11 - Slide

Ich dusche ... (mij) jeden Morgen.
A
mir
B
ich
C
mich
D
mein

Slide 12 - Quiz

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (zich haasten)
ich              beeile  mich                      ik haast me
du               beeilst dich                       jij haast je
er/sie/es  beeilt   sich                       hij/zij/het haast zich    
wir               beeilen uns                      wij haasten ons
ihr                beeilt   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeilen sich                      zij haasten zich/ u haast zich

Slide 13 - Slide

Du käufst .... (jou) ein Fahrrad.

Slide 14 - Open question

Du duschst ... (je) jeden Abend.

Slide 15 - Open question

Er käuft (zich).... ein Boot.

Slide 16 - Open question

Hoe gaat dat in het Nederlands??
ik
voel
me
niet goed
jij
voelt
je
niet goed
hij/zij/het/u
voelt
zich
niet goed
wij
voelen
ons
niet goed
jullie
voelen
je
niet goed
zij
voelen
zich
niet goed

Slide 17 - Slide

Hoe gaat dat in het Duits??
ich
fühle
mich
nicht gut
du
fühlst
dich
nicht gut
er/sie/es
fühlt
sich
nicht gut
wir
fühlen
uns
nicht gut
ihr
fühlt
euch
nicht gut
sie/Sie
fühlen
sich
nicht gut

Slide 18 - Slide

De wederkerende voornaamwoorden:
ik
jij
hij/zij/het/u

wij
jullie
zij
mij, me
je
zich

ons
je
zich
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie, Sie
mich
dich
sich

uns
euch
sich
Neem dit over in je grammatica-boekje!

Slide 19 - Slide

Het voltooid deelwoord maak je als volgt:

GE + STAM + T

Slide 20 - Slide

Voltooid deelwoord
Ge + stam + t
machen

stam = mach

ge + mach + t 
= gemacht


hele ww

hele ww - en



ich habe gemacht

Slide 21 - Slide

Het voltooid deelwoord

Slide 22 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van
trainieren
A
getrainiert
B
getraint
C
trainierd
D
trainiert

Slide 23 - Quiz

Voltooid deelwoord van

antworten
A
antwort
B
geantwort
C
geantwortet
D
geantworted

Slide 24 - Quiz

het voltooid deelwoord van wohnen
A
wohnt
B
gewohnd
C
gewohnt
D
gewohnet

Slide 25 - Quiz

Het voltooid deelwoord van kaufen
A
gekauft
B
kauft
C
kauf
D
gekaufet

Slide 26 - Quiz

Het voltooid deelwoord van spielen
A
gespielet
B
gespield
C
spielt
D
gespielt

Slide 27 - Quiz

Voltooid deelwoord?
Die Schüler haben bei Albert Heijn zu wenig______(verdienen)

Slide 28 - Open question

Voltooid deelwoord?
Wer hat das Essen eigentlich_____?(bezahlen)

Slide 29 - Open question

Voltooid deelwoord?
Du hast zwei Jahre Deutsch_____(studieren)?

Slide 30 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Mannschaft hat gestern viel______(trainieren)

Slide 31 - Open question

Het voltooid deelwoord van kaufen is...
A
gekaufd
B
gekauft
C
gekaufent
D
gekaufend

Slide 32 - Quiz

Het voltooid deelwoord van wohnen is...
A
gewohnd
B
gewohnt
C
gewohnent
D
gewohntd

Slide 33 - Quiz

Het voltooid deelwoord van leben is...
A
gelebd
B
geliebt
C
gelebt
D
geleben

Slide 34 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van lernen

Slide 35 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van spielen?

Slide 36 - Open question

Was bedeutet?
Het centraal station
A
der Hauptbahnhof
B
der Bahnhof
C
Der Zug
D
Der Hauptzug

Slide 37 - Quiz

Was bedeutet?
Het centraal station
A
der Hauptbahnhof
B
der Bahnhof
C
Der Zug
D
Der Hauptzug

Slide 38 - Quiz