P4, les 1 - NED FORM 2F+3F

Periode 4, les 1 (NED 2F+3F)

Hoofdstuk 1: Samenhang in je tekst 
§ 1.1 Verwijzen

Online terug te vinden onder het kopje ‘FORM1' 


1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Periode 4, les 1 (NED 2F+3F)

Hoofdstuk 1: Samenhang in je tekst 
§ 1.1 Verwijzen

Online terug te vinden onder het kopje ‘FORM1' 


Slide 1 - Slide

Lesdoelen: 
§ 1.1  - Je verwijst correct.

Goedgebekt
De student breidt zijn/haar woordenschat verder uit.
 
Venijnige woordendictee
De student oefent met de spelling van moeilijke horeca gerelateerde woorden.


    

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Hoe goed is jouw woordenschat?
Laten we dat eens bekijken!

Wat betekenen de volgende uitdrukkingen, gezegdes, etc.?
Antwoord zo goed en snel mogelijk.
Succes!


    

Slide 4 - Slide

1. Goedgebekt zijn.
A
Goed kunnen spreken / niet op je mondje gevallen.
B
Een knap gezicht hebben.
C
Een rimpelloos gezicht hebben.

Slide 5 - Quiz

2. Dat is een wassen neus.
A
Dat stelt niets voor.
B
Dat is gelogen.
C
Dat is heel kwetsbaar.

Slide 6 - Quiz

3. Je moet geen appels met peren vergelijken.
A
Geen onvergelijkbare dingen met elkaar vergelijken.
B
Geen verschillen tussen mensen benadrukken.
C
Geen problemen zoeken.

Slide 7 - Quiz

4. Dat is een teer punt.
A
Een smerig zaakje.
B
Een gevoelige zaak.
C
Een duistere/sombere zaak.

Slide 8 - Quiz

5. Die nieuwe chefkok is uit hetzelfde hout gesneden als Ivo.
A
Heeft dezelfde vooropleiding.
B
Behoort tot hetzelfde ras.
C
Heeft dezelfde eigenschappen.

Slide 9 - Quiz

6. Er kwam een abrupt einde aan ons gesprek.
A
vreemd
B
plotseling
C
vervelend

Slide 10 - Quiz

7. Ik vind die opvatting absurd.
A
dwaas
B
onverstandig
C
verwerpelijk

Slide 11 - Quiz

8. De voorzitter was na de interruptie volledig van slag.
A
belediging
B
onderbreking
C
aanval vol kritiek

Slide 12 - Quiz

9. In welke sector zijn zij werkzaam?
A
winkel
B
regio
C
afdeling

Slide 13 - Quiz

10. De toestand is precair.
A
onoplosbaar
B
vervelend
C
hachelijk, onzeker

Slide 14 - Quiz

Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen verwijzen de onderstreepte woorden naar ‘scooter’:
Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb hem even gewassen.

Je tekst wordt onbegrijpelijk als je verwijzing niet correct of onduidelijk is: 
Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb haar even gewassen.
Wordt Mette gewassen?

Ga met uw aankoop naar de infobalie als u die wilt ruilen.
Wil je de infobalie ruilen?


Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Voorbeelden
de-woord (m)
hij, hem
zijn
deze, die
Bewaar deze bijsluiter (m). Misschien heeft u hem later weer nodig.
de-woord (v)
zij, ze
haar
deze, die
De commissie (v) houdt haar woord. Morgen beslist ze.
het-woord (o)
het
zijn
dit, dat 
Ditbedrijf (o) heeft zijn omzet zien stijgen. Daarom heeft het alle werknemers een bonus gegeven.
meervoud
zij, ze, hen, hun, hun
hun
deze, die
Die mensen komen net binnen. Ze moeten naar de derde verdieping. Help jij hen?

Slide 17 - Slide

Informatie over het lidwoord (de of het) en het woordgeslacht (mannelijk (m), vrouwelijk (v), onzijdig (o)) vind je in het woordenboek.

Meervoud: hen, hun of ze/zij?
Verwijs naar personen met zij of ze. Gebruik hiervoor liever geen hun of hen. Zo voorkom je fouten.

Meestal kun je zij/ze gebruiken, behalve
hen: alleen na een voorzetsel of als lijdend voorwerp:
Geef je de cadeaubonnen aan hen? Marit belt hen vandaag.
hun: alleen om bezit aan te geven of als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel:
Wat is hun telefoonnummer? Geef je hun een cadeaubon?

Gebruik voor ‘niet-personen’ alleen ze: De verslagen zijn binnen. Ik heb ze gedeeld via Dropbox.


Slide 18 - Slide

Verwijzen naar iets wat er vlak voor staat: die, dat of wat?

Gebruik die om terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud: 
De formulieren die daar liggen, zijn van hem.

Gebruik dat om terug te verwijzen naar het-woorden: 
Het formulier dat daar ligt, is van hem.

Gebruik wat om terug te verwijzen naar: 
alles, niets, iets en het enigeHet enige wat hij wil, is slagen voor zijn examen. 
– een zin: De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vond. 
– een overtreffende trap: Ik vind voorlezen het leukste wat er is.

Slide 19 - Slide

Met wie / waarmee, over wie / waarover?

Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee).
Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.


Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Hoe goed ben jij in spelling?
Laten we dat eens bekijken!

Welk woord is goed gespeld?
Antwoord zo goed en snel mogelijk.
Succes!


    

Slide 22 - Slide

1. Welk woord is goed gespeld?
A
fijn-gesneden
B
fijngesneden
C
fijn gesneden
D
fijnge sneden

Slide 23 - Quiz

2. Welk woord is goed gespeld?
A
filets
B
fillets
C
filetts
D
filêts

Slide 24 - Quiz

3. Welk woord is goed gespeld?
A
vluut
B
fluut
C
flûte
D
flute

Slide 25 - Quiz

4. Welk woord is goed gespeld?
A
fokacia
B
fokaccia
C
focacia
D
focaccia

Slide 26 - Quiz

5. Welk woord is goed gespeld?
A
foie gras
B
Foie gras
C
Foie Gras
D
foie grâs

Slide 27 - Quiz

6. Welk woord is goed gespeld?
A
fondu-en
B
fonduën
C
fonduen
D
fondu-ën

Slide 28 - Quiz

7. Welk woord is goed gespeld?
A
frit
B
frittes
C
frites
D
friets

Slide 29 - Quiz

8. Welk woord is goed gespeld?
A
vrikadel
B
Vrikandel
C
frikandel
D
vrikandel

Slide 30 - Quiz

9. Welk woord is goed gespeld?
A
fulltimebaan
B
full timebaan
C
fulltime baan
D
fulltime-baan

Slide 31 - Quiz

10. Welk woord is goed gespeld?
A
Gazpacho
B
gazpacho
C
gaz-pacho
D
gazpacco

Slide 32 - Quiz

Maak de volgende opdrachten op je Nu Nederlands online licentie (tabblad FORM1):
 
2F – Form 1.1 Opdracht 2          2F – Form 1.1 Opdracht 6          2F – Form 1.1 Opdracht 9  
2F – Form 1.1 Opdracht 3          2F – Form 1.1 Opdracht 7          2F – Form 1.1 Opdracht 10  
2F – Form 1.1 Opdracht 4          2F – Form 1.1 Opdracht 8          2F – Form 1.1 Opdracht 11  




    
2F niveau

Slide 33 - Slide

Maak de volgende opdrachten op je Nu Nederlands online licentie (tabblad FORM1)

3F – Form 1.1 Opdracht 1                                3F – Form 1.1 Opdracht 5   
3F – Form 1.1 Opdracht 2                               3F – Form 1.1 Opdracht 6                    




    
3F niveau

Slide 34 - Slide

Ik ben deze les actief bezig geweest.
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll

Ik weet wat ik nu nog moet doen en/of afmaken voor de volgende les.
😒🙁😐🙂😃

Slide 36 - Poll

Extra oefenen:

*Moeite met spelling?
Maak dan de oefeningen van Beter Spellen (niveau 2F + 3F).
Hier staan elke dag 4 nieuwe vragen.
Je kunt meteen controleren of jouw antwoorden goed/fout zijn en waarom!
 
*Heb je de theorie niet goed begrepen?
Bekijk bij Screencasts nogmaals de uitleg van deze paragraaf (1.1 Verwijzen).  
 




Slide 37 - Slide