2021_week41_1mh_herhaling esttenten

1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Du hast 3 min für:


Je hebt 3 min om: 
  • te gaan zitten
  • jas uit
  • oortjes uit
  • mobiel in je tas
  • laptop gesloten op tafel
  • boek/schrift/pen op tafel
timer
3:00

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?

  • Rad draaien
  • Wiederholung Personalpronomen
  • Quiz

  • BINGO
  • Abschluss: Lernziel und Hausaufgaben

Slide 3 - Slide

Am Ende der Stunde........
- kan je door het meedoen aan de quiz de juiste uitgang achter ieder persoonlijk voornaamwoord zetten.
- kan je door het spelen van de BINGO de vertaling van de woordjes van Lektion 1 en 2 benoemen.

Slide 4 - Slide

In 3 min geschafft?




Punkt für die Klasse!
In 3 min nicht geschafft?
Punkt für Dozent
Nach 3 Wochen:
Die Klasse hat die meisten Punkte?

Slide 5 - Slide

Pak een pen en je schrift

Slide 6 - Slide

Schrijf de Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden op en de Duitse vertaling erachter.
  • ik
  • jij
  • hij/zij/het

  • wij
  • jullie
  • zij (mv)
  • u
  • ich
  • du
  • er/sie/es

  • wir
  • ihr
  • sie
  • Sie
timer
3:00

Slide 7 - Slide

Schrijf de juiste uitgang van ieder persoonlijk voornaamwoord op
ich              wohn 
du               wohn 
er/sie/es     wohn 

wir              wohn 
ihr               wohn 
sie               wohn 
Sie              wohn 
  • e
  • st
  • t

  • en
  • t
  • en
  • en
timer
2:00

Slide 8 - Slide

Schrijf de juiste uitgang voor du op als een stam eindigd op een -s klank.
ich              heiß 
du               heiß 
er/sie/es     heiß 

wir              heiß 
ihr               heiß 
sie               heiß 
Sie              heiß 
  • e
  • t
  • t

  • en
  • t
  • en
  • en
  • Als de stam van een werkwoord eindigt op een s-klank, 
  • zoals -s, -ß, -z dan krijgt de du-vorm alleen een -t inplaats van -st.

Slide 9 - Slide

Ezelsbruggetje
ich    du     er/sie/es         wir       ihr        sie/Sie
        i        d             e                 w          i               s
     e        st           t                  en         t              en

Slide 10 - Slide

De stam van een werkwoord in het Duits is?
A
de ik-vorm (ich)
B
het hele werkwoord
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -en

Slide 11 - Quiz

timer
2:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
st
t
en
t
en
e

Slide 12 - Drag question

Welke uitgang krijgt -du als de stam van het werkwoord op een s-klank eindigt?
st
t
en
e

Slide 13 - Poll

Wat is de juiste uitgang van het werkwoord spielen in de volgende zin:

Ich .................... fußball.
A
spiel
B
spielt
C
spiele
D
spielen

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste uitgang van het werkwoord suchen in de volgende zin:

Ihr ..........................einen Supermarkt.
A
suche
B
sucht
C
suchen
D
such

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste uitgang van het werkwoord heißen in de volgende zin:

Meine Schwester ist lieb und sie ...................... Lisa.

A
heißt
B
heiße
C
heißen
D
heiß

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste uitgang van het werkwoord küssen in de volgende zin:

Julia ................................ Romeo.

A
küsse
B
küssen
C
küss
D
küsst

Slide 17 - Quiz

Schrijf de Duitse woorden op met de Nederlandse vertaling erachter. Let op de lidwoorden en de hoofdletters!
  • toll
  • die Welt
  • gern
  • der Fluss
  • das Einzelkind
  • zwischen
  • groß
  • der Einwohner
  • wichtig
  • das Bundesland
  • leben
  • alt
  • schön
  • die Katze
  • auch
  • es gibt
  • geweldig
  • de wereld
  • graag
  • de rivier
  • het enig kind
  • tussen
  • groot
  • de inwoner
  • belangrijk
  • de deelstaat
  • leven
  • oud
  • mooi
  • de kat
  • ook
  • er is, er zijn
timer
4:00

Slide 18 - Slide

Wie heeft als eerste een volle kaart.
  • geweldig
  • de wereld
  • graag
  • de rivier
  • het enig kind
  • tussen
  • groot
  • de inwoner
  • belangrijk
  • de deelstaat
  • leven
  • oud
  • mooi
  • de kat
  • ook
  • er is, er zijn

Slide 19 - Slide

Was hast du heute gelernt?
  • geweldig
  • de wereld
  • graag
  • de rivier
  • het enig kind
  • tussen
  • groot
  • de inwoner
  • belangrijk
  • de deelstaat
  • leven
  • oud
  • mooi
  • de kat
  • ook
  • er is, er zijn
  • ich
  • du
  • er/sie/es

  • wir
  • ihr
  • sie
  • Sie
  • e
  • st
  • t

  • en
  • t
  • en
  • en

Slide 20 - Slide

Abschluss
Niet inpakken - luisteren
  • na startsignaal: inpakken
  • wel blijven zitten - stil
  • dan sluit ik de les af!
  • dan: klaar :)
timer
1:00

Slide 21 - Slide

Schöne Ferien

Slide 22 - Slide