This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
LEESVAARDIGHEID-ARGUMENTATIE-SAMENVATTEN
Slide 1 - Slide
Huiswerk was
Huiswerk was:
Opdracht 1, 2 en 3 van Blok 1
Opdracht 7 en 8 van Blok 2
Slide 2 - Slide
signaalwoorden van een tegenstelling zijn:
A
maar, echter
B
doordat, daardoor, als gevolg van
C
ten eerste, verder, ook
D
uiteindelijk
Slide 3 - Quiz
Welke signaalwoorden horen bij een opsommend verband?
A
Ten eerste, daarna, vervolgens
B
Ook, bovendien, daarnaast
C
Maar, hoewel, echter
D
Net als, in vergelijking met
Slide 4 - Quiz
'Ook'
A
chronologisch tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
toelichtend tekstverband
D
Opsommend tekstverband
Slide 5 - Quiz
signaalwoorden bij een chronologisch verband zijn:
A
dus, concluderend, dat betekent
B
net zoals, even....als
C
eerst, dan, daarna, voordat, verder, ten slotte
D
niettemin, evenzo
Slide 6 - Quiz
“Wanneer het volle maan is
en de maan het dichtst bij
de aarde staat ...” Van welk
tekstverband is hier sprake?
A
volgorde in tijd
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming
Slide 7 - Quiz
Lees de eerste drie zinnen.
Welk verband zie je?
Slide 8 - Open question
Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie
Slide 9 - Quiz
De onderwijsbond beklemtoont dat het steeds moeilijker wordt om goede docenten te vinden, zeker voor het vak Nederlands. "Ook hier zullen de problemen toenemen, gezien de dalende interesse voor lerarenopleidingen en voor de studie Nederlands op universiteiten", waarschuwt De Moel. --> Noteer het signaalwoord.
Slide 10 - Open question
Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellend verband?
A
Maar, hoewel, echter
B
Vervolgens, daarna, tot slot
C
Ook, bovendien, daarnaast
D
Mits, op voorwaarde dat
Slide 11 - Quiz
'kortom, samengevat, met andere woorden, al met al' horen bij?
A
Opsomming
B
Chronologie
C
Conclusie
D
Tegenstelling
Slide 12 - Quiz
"Nederland staat als het gaat om leerprestaties in de middenmoot. De leesvaardigheid van Nederlandse tieners blijkt echter flink te zijn gedaald, tot onder het gemiddelde niveau in vergelijkbare landen."
Welk verband zie je?
Slide 13 - Open question
Nederlanders hamsterden in het begin van de corona-lockdown karren vol wc-papier, macaroni, koffie en thee.
Welk verband zie je?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
chronologie
D
conclusie
Slide 14 - Quiz
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "vervolgens"
A
Opsomming
B
Tijdsvolgorde
C
Voorwaarde
D
Conclusie
Slide 15 - Quiz
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "kortom"
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Reden
Slide 16 - Quiz
"Opvallend is dat het leesplezier van veertienjarigen in Nederland opvallend veel lager is dan in andere landen. 60 procent van de Nederlandse ondervraagden zegt alleen te lezen als het echt moet. Bijna de helft noemt lezen zelfs tijdverspilling. Al met al vindt slechts een op de vijf tieners lezen een hobby." --> Noem en benoem het verband in de laatste zin?
Slide 17 - Open question
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "alles overziend"?
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Voorwaarde
Slide 18 - Quiz
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "mits"
A
Opsomming
B
Reden
C
Conclusie
D
Voorwaarde
Slide 19 - Quiz
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "desalniettemin"?
A
Opsomming
B
Reden
C
Oorzaak-gevolg
D
Tegenstelling
Slide 20 - Quiz
"Over het algemeen hebben meisjes meer plezier in het lezen dan jongens en zij zijn er ook beter in."
Welk verband zie je?
Slide 21 - Open question
Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Tegenstelling"
A
ten eerste
B
toch
C
omdat
D
hierdoor
Slide 22 - Quiz
Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Opsomming"
A
aan de ene kant/aan de andere kant
B
tot slot
C
omdat
D
hierdoor
Slide 23 - Quiz
Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Conclusie"
A
daarom
B
op voorwaarde dat
C
uit dit alles blijkt
D
hierdoor
Slide 24 - Quiz
"De leesvaardigheid van Nederlandse jongeren daalt steeds harder. Dat blijkt uit Pisa, een wereldwijd onderzoek naar de leerprestaties van veertienjarigen dat elke drie jaar wordt uitgevoerd. We gaan dus enorm ons best doen. --> Welk verband zie je twee keer? Noem ook de woorden.
Slide 25 - Open question
Ieder kind doet wel eens een klusje: de auto wassen, afwassen of stofzuigen.
A
volgorde van tijd
B
opsomming
C
voorbeeld
D
Ik doe nooit klusjes
Slide 26 - Quiz
Welke zin is een tegenstelling?
A
Ik houd erg van fruit, zoals appels en peren.
B
Ik heb me verslapen en bovendien had ik een lekke band.
C
Ook al had ik goed geleerd, toch had ik een slecht cijfer.
D
Ik lust fruit, snoep, kaas en erwtensoep.
Slide 27 - Quiz
Ik heb donker haar, maar mijn broertje is blond.
A
Voorbeeld
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Conclusie
Slide 28 - Quiz
‘Ik moet vandaag nog een hoop werk doen. Allereerst moet ik mijn kamer opruimen. Dan moet ik het gras maaien en daarna moet ik boodschappen gaan doen voor het weekend.’
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Reden
D
Opsomming
Slide 29 - Quiz
Sleepvraag:
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
argumentatie-
structuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
samenvatting van de verschillende onderdelen
inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of
stelling
Slide 30 - Drag question
Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
Opiniëren
Slide 31 - Drag question
Tekstdoelen
Slide 32 - Slide
WAAR
NIET WAAR
Als een tekst een duidelijke, vaste tekststructuur heeft,
zijn verbinding- of signaal-woorden overbodig.
Een achtergrondartikel
leent zich minder goed voor een verklaringsstructuur
dan een nieuwsbericht.
Een opiniestuk leent zich beter voor een argumentatiestructuur
dan een nieuwbericht.
Een nieuwbericht heeft vaak een aspectenstructuur.
In een nieuwsbericht
valt de schrijver vaak
met de deur in huis:
het belangrijkste nieuws.
In een tekst met een probleem-maatregelstructuur
wordt nooit de oorzaak van het probleem besproken.
Slide 33 - Drag question
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.
Slide 34 - Quiz
Wat is niet waar over een functiewoord?
A
Een functiewoord staat meestal in de laatste zin van een alinea.
B
voorbeelden van functiewoorden zijn: advies, voorbeeld, argument, oplossing, uitleg.
C
Als je en functiewoord herkent en begrijpt, zal je de tekst beter begrijpen.
D
Het kondigt de functie van een alinea of tekstdeel aan.
Slide 35 - Quiz
Functiewoorden. Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.
Slide 36 - Quiz
Functiewoorden. Wat is een nuancering?
timer
0:30
A
Geeft een verfijning in de uitleg of zwakt een standpunt iets af
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt
C
doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen
D
stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan