5V Blok 2 LV

Verbanden en signaalwoorden
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Verbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Bekijk de verbanden en signaal-woorden in je boek

Slide 12 - Slide

Signaalwoorden van een
tegenstelling zijn:
A
maar, echter
B
doordat, daardoor, als gevolg van
C
ten eerste, verder, ook
D
uiteindelijk

Slide 13 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een opsommend verband?
A
Ten eerste, daarna, vervolgens
B
Ook, bovendien, daarnaast
C
Maar, hoewel, echter
D
Net als, in vergelijking met

Slide 14 - Quiz

'Ook'
A
chronologisch tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
toelichtend tekstverband
D
Opsommend tekstverband

Slide 15 - Quiz

Signaalwoorden bij
een chronologisch verband zijn:
A
dus, concluderend, dat betekent
B
net zoals, even....als
C
eerst, dan, daarna, voordat, verder, ten slotte
D
niettemin, evenzo

Slide 16 - Quiz


“Wanneer het volle maan is  
 en de maan het dichtst bij  
 de aarde staat ...” Van welk  
 tekstverband is hier sprake? 
A
volgorde in tijd
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 17 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 18 - Quiz

De onderwijsbond beklemtoont dat het steeds moeilijker wordt om goede docenten te vinden, zeker voor het vak Nederlands. "Ook hier zullen de problemen toenemen, gezien de dalende interesse voor lerarenopleidingen en voor de studie Nederlands op universiteiten", waarschuwt De Moel.
--> Noteer het signaalwoord.

Slide 19 - Open question

Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellend verband?
A
Maar, hoewel, echter
B
Vervolgens, daarna, tot slot
C
Ook, bovendien, daarnaast
D
Mits, op voorwaarde dat

Slide 20 - Quiz

'kortom, samengevat, met andere woorden, al met al' horen bij?
A
Opsomming
B
Chronologie
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 21 - Quiz

Nederlanders hamsterden in het begin van de corona-lockdown karren vol wc-papier, macaroni, koffie en thee.

Welk verband zie je?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
chronologie
D
conclusie

Slide 22 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "vervolgens"
A
Opsomming
B
Tijdsvolgorde
C
Voorwaarde
D
Conclusie

Slide 23 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "kortom"
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Reden

Slide 24 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "alles overziend"?
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Voorwaarde

Slide 25 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "mits"
A
Opsomming
B
Reden
C
Conclusie
D
Voorwaarde

Slide 26 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "desalniettemin"?
A
Opsomming
B
Reden
C
Oorzaak-gevolg
D
Tegenstelling

Slide 27 - Quiz

Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Tegenstelling"
A
ten eerste
B
toch
C
omdat
D
hierdoor

Slide 28 - Quiz

Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Opsomming"
A
aan de ene kant/aan de andere kant
B
tot slot
C
omdat
D
hierdoor

Slide 29 - Quiz

Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Conclusie"
A
daarom
B
op voorwaarde dat
C
uit dit alles blijkt
D
hierdoor

Slide 30 - Quiz

Ieder kind doet wel eens een klusje: de auto wassen, afwassen of stofzuigen.
A
volgorde van tijd
B
opsomming
C
voorbeeld
D
Ik doe nooit klusjes

Slide 31 - Quiz

Welke zin is een tegenstelling?
A
Ik houd erg van fruit, zoals appels en peren.
B
Ik heb me verslapen en bovendien had ik een lekke band.
C
Ook al had ik goed geleerd, toch had ik een slecht cijfer.
D
Ik lust fruit, snoep, kaas en erwtensoep.

Slide 32 - Quiz

Ik heb donker haar, maar mijn broertje is blond.
A
Voorbeeld
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Conclusie

Slide 33 - Quiz

‘Ik moet vandaag nog een hoop werk doen. Allereerst moet ik mijn kamer opruimen. Dan moet ik het gras maaien en daarna moet ik boodschappen gaan doen voor het weekend.’
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Reden
D
Opsomming

Slide 34 - Quiz

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
argumentatie-
structuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
samenvatting van de verschillende onderdelen
inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of 
stelling

Slide 35 - Drag question

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
Opiniëren

Slide 36 - Drag question

Tekstdoelen

Slide 37 - Slide

WAAR
NIET WAAR
Als een tekst een duidelijke, vaste tekststructuur heeft, 
zijn verbinding- of signaal-woorden overbodig.
Een achtergrondartikel
 leent zich minder goed voor een verklaringsstructuur 
dan een nieuwsbericht.
Een opiniestuk leent zich beter voor een argumentatiestructuur 
dan een nieuwbericht.
Een nieuwbericht heeft vaak een aspectenstructuur.
In een nieuwsbericht 
valt de schrijver vaak 
met de deur in huis:
het belangrijkste nieuws.
In een tekst met een probleem-maatregelstructuur
 wordt nooit de oorzaak van het probleem besproken.

Slide 38 - Drag question


Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.

Slide 39 - Quiz

Wat is niet waar over een functiewoord?
A
Een functiewoord staat meestal in de laatste zin van een alinea.
B
voorbeelden van functiewoorden zijn: advies, voorbeeld, argument, oplossing, uitleg.
C
Als je en functiewoord herkent en begrijpt, zal je de tekst beter begrijpen.
D
Het kondigt de functie van een alinea of tekstdeel aan.

Slide 40 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 41 - Quiz

Functiewoorden. Wat is een nuancering?
timer
0:30
A
Geeft een verfijning in de uitleg of zwakt een standpunt iets af
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt
C
doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen
D
stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan

Slide 42 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een aanbeveling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 43 - Quiz