This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Herhaling 4.7
Jou/jouw, als/dan
Slide 1 - Slide
Vorige week
Herhaling 3.7 woordsoorten
Herhaling 3.8/4.8 werkwoordspelling
Herhaling 3.8 samenstellingen
Slide 2 - Slide
Wat moeten we nu nog doen?
4.7 jou en jouw/als en dan (vandaag)
4.8 bijvoeglijk naamwoord en stoffelijk bijvoeglijk (morgen) naamwoord
Oefentoets (woensdag)
Slide 3 - Slide
Wat weet je nog? Wanneer gebruik je jou en wanneer jouw?
Slide 4 - Mind map
Slide 5 - Video
Samengevat
Wanneer je verwijst naar een bezit gebruik je jouw: jouw fiets, mijn fiets.
Wanneer je verwijst naar een persoon gebruik je jou: ik heb jou gisteren zien lopen.
Slide 6 - Slide
Vul in jou of jouw.
Gelukkig kan ik altijd op .... rekenen.
A
jou
B
jouw
Slide 7 - Quiz
jou of jouw? Is die pen van .... of van hem?
A
jou
B
jouw
Slide 8 - Quiz
Vul in jou of jouw.
Wil je ....verlanglijstje mailen?.
A
jou
B
jouw
Slide 9 - Quiz
jou of jouw? Het is ...... boek dat daar op tafel ligt.
A
jouw
B
jou
Slide 10 - Quiz
John West - Jou(w) blik
Invuloefening. Op je blaadje staat de songtekst van jouw blik van John West. De songtekst is alleen niet goed geschreven, want er missen een paar W'tjes achter jou. Soms staat het wel goed... Waar moet er jouw staan en waar jou? Vul in!
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
Als of dan?
Wanneer gebruik je als en wanneer dan?
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Video
Samengevat
Als gebruik je als iets hetzelfde is (even groot als)
Dan gebruik je als er een verschil is: Kees is groter dan Jan.
Uitzondering: woordje zo (twee keer zo groot als). Er is wel een verschil, maar door het woordje zo, krijg je als.