Zinsontleden





Zinsontleding






Nederlands
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm

Slide 2 - Slide

Leg uit hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.

Slide 3 - Open question

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 4 - Slide

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 5 - Open question

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 6 - Open question

Wie heeft er een scheet gelaten?

Slide 7 - Open question

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 8 - Open question

Werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik ben aan het voetballen.'

Slide 10 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik eet een banaan.'

Slide 11 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Josefien heeft een fiets gestolen.'

Slide 12 - Open question

Onderwerp

Slide 13 - Slide

Wat is het onderwerp?
'Samen met Jan ben ik wezen zwemmen.'
A
Jan
B
Ik
C
Samen met Jan
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Susan gaf Lies een cadeautje.
A
Lies
B
een cadeautje
C
Susan
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De bal vloog door het raam.
A
De bal
B
Het raam
C
Vloog
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.

Slide 16 - Quiz

Lijdend voorwerp

Slide 17 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 20 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 21 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik geef een groot cadeau aan mijn nichtje.
A
een groot cadeau
B
aan mijn nichtje
C
mijn nichtje
D
groot cadeau

Slide 22 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan de grote muur hangt een blauwe poster.
A
aan de grote muur
B
een blauwe poster
C
Er staat geen mv in de zin
D
Aan de grote muur hangt

Slide 23 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Pietje en Klaas hebben tijdens Kerst een lief cadeautje voor hem gekocht.
A
Pietje en Klaas
B
een lief cadeautje
C
hem
D
voor hem

Slide 24 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling

Slide 25 - Slide

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)?
Tijdens een groot diner aten de leerlingen veel pannenkoeken met spek.
A
de leerlingen
B
Tijdens een groot diner
C
veel pannenkoeken met spek.
D
Tijdens een groot diner, veel pannenkoeken met spek.

Slide 26 - Quiz

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)?
Pieter heeft vandaag met zijn lieve ouders een groot cadeau in de H&M gekocht.
A
een groot cadeau in de H&M, vandaag
B
met zijn lieve ouders, in de H&M
C
in de H&M, vandaag
D
in de H&M

Slide 27 - Quiz

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)?
Kim zat vandaag in de grote tuin een broodje met appel te eten.

Slide 28 - Open question