Schreiben von Kap. 5 : Wörter aus der Lernliste NL-DU t/m “dromen”
Slide 3 - Slide
Wanneer gebruik je in het Duits de 1e naamval?
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
naamwoordelijk deel van het gezegde
Slide 4 - Quiz
Wanneer gebruik je de 4e naamval? ik verwacht 2 antwoorden!
Slide 5 - Open question
Vul in: Ich gebe ________ ein Geschenk.
A
ihm
B
er
C
ihn
Slide 6 - Quiz
Wanneer gebruik je de 3e naamval? ik verwacht 2 antwoorden!
Slide 7 - Open question
Hast du ______ Auto in die Garage gefahren?
A
die
B
der
C
den
D
das
Slide 8 - Quiz
Welke voorzetsels krijgen de 3e naamval?
A
bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
B
aus, außer, mit, nach, seit, von, zu, entgegen, gegenüber
Slide 9 - Quiz
Vul in: Wir steigen aus _______ Bus aus.
A
der
B
dem
C
den
Slide 10 - Quiz
Ohne _______ sind wir jetzt verloren.
A
er
B
ihn
C
ihm
Slide 11 - Quiz
Was ist die Der-Gruppe?
Op de plaats van der/die/das kunnen ook andere woorden staan. Deze woorden krijgen de uitgangen van der/die/das in de naamvallen. Het is een vast rijtje woorden dat je moet kennen, omdat de Der- en Ein-Gruppe verschillende uitgangen hebben.
Slide 12 - Slide
Der-Gruppe
De woorden die bij de Der-Gruppe horen en dus de uitgangen van der/das/die krijgen: dies- deze/dit
jen- die/dat
jed- ieder/elk
manch- menig/sommige
welch- welk(e)
solch- zulk(e)
all- alle
einige enkel, enkele
Slide 13 - Slide
Also: Der-Gruppe
Slide 14 - Slide
Wiederholung
Hij/hem-regel toepassen om de naamval te bepalen
Kijken welk geslacht een woord heeft, zie boek Geschlecht der Substantive (= hoofdregels geslacht)
Slide 15 - Slide
Ein-Gruppe
Op de plaats van ein- kunnen staan kein- (geen) en het bezittelijk voornaamwoord:
mein- mijn
dein- jouw
sein- zijn
ihr- haar
unser- onze
euer- jullie
ihr- hun
Ihr- uw
Slide 16 - Slide
Also: Ein-Gruppe
Slide 17 - Slide
Achtung
euer- Kind / eure Kinder
Zodra er een uitgang achter euer komt,valt de -e- voor de -r- weg.
ihr =
haar
hun
jullie (persoonlijk vnw)
Slide 18 - Slide
Dus:
1. Kijk welk geslacht het zelfstandig naamwoord heeft.
2. Kijk of je het een woord uit de der- of ein-Gruppe is.
3. Check of er een voorzetsel uit de 3e of 4e naamval voorstaat
4. Kijk dan in je schema en vul de juiste uitgang aan.