Examendia's leesvaardigheid 4KB

Erklärung "Combinatievraag"
Blz. 78 => uitleg combinatievraag
altijd eerst oriënterend lezen! --> Waarom?
Wat bekijk je tijdens het oriënterend lezen?


plaatjes--> positief plaatje, positieve tekst.  Negatief plaatje, negatieve tekst.


1 / 26
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Erklärung "Combinatievraag"
Blz. 78 => uitleg combinatievraag
altijd eerst oriënterend lezen! --> Waarom?
Wat bekijk je tijdens het oriënterend lezen?


plaatjes--> positief plaatje, positieve tekst.  Negatief plaatje, negatieve tekst.


Slide 1 - Slide

Examentips: COMBINATIEVRAAG
Waar denk je aan bij een combinatievraag?


Slide 2 - Slide

Examentips: COMBINATIEVRAAG
Dingen met elkaar combineren
Dingen:
- tussenkopje bij juiste beschrijving
- omschrijving van product passend bij alinea
- karaktereigenschap koppelen aan persoon
Vaak blijft er en antwoord over

Slide 3 - Slide

COMBINATIEVRAAG: Hoe ga je te werk?
  1. eerst oriënterend kijken
  2. dan globaal kijken --> tekst hoef je niet woord voor woord te lezen. 
  3. eerste en laatste zin van (elke/de) alinea lezen
  4. zorg dat je de tussenkopjes, of koppelende zinnen snapt!
  5. controleer je antwoord door van de tussenkop een vraag te maken (werkt niet bij alles)

Slide 4 - Slide

Korte - antwoordvraag
  • Worden altijd in het Nederlands gesteld
  • Geen meerkeuze
  • Bijna altijd in het Nederlands beantwoorden
  • soms wordt er gevraagd paar woorden uit de tekst over te schrijven, dit wel in het Duits.
  • Wordt vaak gevraagd naar alineanummer of aantal of je moet een woord of tekstgedeelte citeren zonder dit verder uit te leggen

Slide 5 - Slide

Korte - antwoordvraag
Voorbeelden van examenvragen:

  • In welke alinea wordt er gesproken over de voorwaarde?
  • op welke 2 organen kan chocolade volgens de tekst een positieve invloed hebben

Slide 6 - Slide

Werkwijze
1. altijd eerst oriënteren --> wat is dat ook al weer?
2. niet de hele tekst lezen --> er wordt gericht naar info gevraagd
3. zoek gedeelte op waar je denkt dat het antwoord staat (of zoek alinea op waarover vraag gesteld wordt)
4. lees nauwkeurig!! met woordenboek

=> Klassikaal oefenen Aufgabe 8 (Seite 85)

Slide 7 - Slide

Theorie beweringsvraag
  • Vraag waarbij je bij een aantal stellingen/beweringen juist of onjuist moet aangeven.
  • Wordt vaak gesteld bij een kortere tekst 
  • Puntentelling is zwaar oneerlijk
  • Versterkende woorden zijn belangrijk

Slide 8 - Slide

beweringsvraag- versterkende woorden. Woorden zoals:
nur
immer
nie
alle
ganze
vor allem
jeder Tag, jede Woche, jedes Jahr

  • Belangrijk betekenis verschil
  • Het maakt de zin helemaal goed of helemaal fout.
  • Ze worden in gezet om een goed antwoord fout te maken
  • Een bewering met zo'n woord er in is eigenlijk altijd fout!

Slide 9 - Slide

Bewering logica
Alles in de bewering moet juist zijn:
Voorbeeld 1 Fred houdt van voetbal en Annika danst graag.
Voorbeeld 2 Op dinsdag gaat Fred naar training en op woensdag heeft hij rust.

Slide 10 - Slide

Let op
De hele bewering moet kloppen!
Jan gaat altijd op maandag met de auto naar zijn werk.

Jan gaat op maandag met de auto naar school en Anja met de fiets.

Slide 11 - Slide

Stappenplan
1. lees de hele tekst of alinea waarover de vraag gaat globaal door.
2. ga per bewering op zoek naar de passage waar het antwoord staat.
3. lees deze heel goed en ga na of de bewering wel of niet klopt.


Slide 12 - Slide

Functievraag
Structuur --> Tekst bestaat uit inleiding - middenstuk - slot
alinea's --> tekst verdeeld, maakt overzichtelijk
Alinea --> heeft een functie en verband Ze komen voor in paren

Functievraag vraagt naar het verband

Slide 13 - Slide

Voorbeelden vragen
1. Womit endet Absatz 5 ( Aufgruf, Gegensatz, Witz)
2. Wie schließt Absatz 3 zu den vorhergehende Absatz an? (probleem - Lösung, Ursache-Folge)
3. Welche Funktion hat der 2. Absatz?

Slide 14 - Slide

Stappenplan
1.  eerste en laatste zinnen lezen van de alinea's waarover het gaat.
2. bedenk het verband en hoe de zinnen op elkaar aansluiten
3. vertaal ALTIJD de antwoordmogelijkheden

zorg dat je de examenvragen en begrippen kent!!

Slide 15 - Slide

lang-antwoordvraag
het heet lang-antwoordvraag, omdat je altijd moet antwoorden met een hele zin, --> Dus geen citaatvraag

2 of meer punten

Slide 16 - Slide

lang-antwoordvraag
  • open vragen --> zelf antwoord formuleren
  • altijd in het in het NL gesteld -altijd in het NL antwoorden
  • er staan specifieke eisen:
  • noem twee andere voorbeelden
  • leg in één zin uit
  • verwijswoorden zijn belangrijk. Das, diese, sie, er dort

Slide 17 - Slide

Stappenplan
  1. eerst de alinea/tekst scannen op bepaalde begrippen
  2. woorden uit de tekst opzoeken
  3. vetgedrukte woorden in de vraag als aanwijzing gebruiken
  4. gebruikmaken van verwijswoorden
  5. markeer de zin waarin het antwoord staat, lees deze heel goed.





Slide 18 - Slide

Voorbeeldvragen
"Das kan lebensgefährlich sein." Waarnaar verwijst 'das'? Beantwoord in het Nederlands
"Deshalb.........Hauze zurückkehren." Waarom kan een bezoek aan de kleintierzoo voor sommige mensen uitdraaien op een teleurstelling?

Slide 19 - Slide

Samenvattingsvraag
  • Vragen worden meestal in het Duits gesteld
  • Vraag komt gemiddeld 10x voor in het examen --> 25% van je puntentotaal
  • Je kunt op veel verschillende manieren naar een samenvatting vragen 
  • Veel verschillende vragen waarbij je hetzelfde moet doen




Slide 20 - Slide

stappenplan
  1. Altijd eerst oriënterend lezen
  2. Dan globaal lezen van de alinea --> grote lijnen eruit halen, belangrijke informatie eruit halen
  3. Belangrijke informatie in de eerste en/of laatste zinnen van de alinea
  4. Lees de belangrijkste informatie nauwkeurig
  5. Zorg dat je alle antwoordmogelijkheden begrijpt (gebruik een woordenboek)
  6. Komt er een woord in alle antwoordmogelijkheden voor? Zoek dit woord op in de tekst, lees daar de zinnen nauwkeurig omheen

Slide 21 - Slide

Samenvattingsvraag
Was ist des Kern des 5. Absatzes?
Was macht der 1. Absatz deutlich?
Zeile 3 bis 5, was wird in diesen Zeilen beschrieben?
Welche Überschrift passt zum 5. Absatz?
Welche Aussage stimt mit dem 2. Absatz überein?

uit het hoofd leren, kost dan geen opzoektijd! Blz. 211 + 212

Slide 22 - Slide

Inhoudsvraag
  • Vraagt altijd naar de inhoud van een tekst
  • Je vindt de vraag nooit letterlijk terug in de tekst
  • Het antwoord staat in andere woorden omschreven
  • Meerkeuzevraag voor 99% in het Duits gesteld

Slide 23 - Slide

Voorbeelden blz. 124
  1. Warum geht Michael so gerne in den Garten?
  2. Welcher Titel passt am besten zum. 5 Absatz?
  3. Was passt im Sinne des Textes in die Lücke in Absatz 4? 

Slide 24 - Slide

Gatenvraag
  • Een woord of woordgroep uit de tekst weggelaten
  • Je moet kiezen uit 3 of vier mogelijkheden
  • Weggelaten woorden zijn altijd uit de context af te leiden
  • Logisch verband
  • Zorg dat je de functie van signaalwoorden uit je hoofd kent!
  • 3 min per examenvraag, gem. kost 't 30 sec woordenboek opzoeken

Slide 25 - Slide

Stappenplan
1. lees de vraag
2. lees de antwoordmogelijkheden
3. VERTAAL ALTIJD de antwoordmogelijkheden
4. Lees 2 á 3 zinnen voor het gat en 2 á 3 zinnen na het gat
5. Voorspel gaat het om iets negatiefs of positiefs

Slide 26 - Slide