4m: Gezegden en uitdrukkingen

Wat beteken de volgende uitdrukkingen, gezegdes, etc.
Er volgen dertig uitdrukkingen en gezegdes, kies steeds de juiste letter







(GGB 2.10 2.13, 2.14, 3F)

   
     
     
        Selecteer om teknippen, kopiëren ofte verwijderen
     
     
   

    1
   
     
   

   
     
       
          Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt.
       
     
   

   
   
     
       
          Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen.
       
     
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
     
 
   
   
   
   
   

   
   

   
   
     
         
          Wat beteken de volgende uitdrukkingen, gezegdes, etc.
       
     
   

   
   
     
        Er volgen dertig uitdrukkingen en gezegdes, kies steeds de juiste letter(GGB 2.10 2.13, 1.8; 3F)
     
   

   
       
   

 
 
 
   
   
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
     
   
   
   
 
   
   
   
   
   
 
  ; 3F)
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Wat beteken de volgende uitdrukkingen, gezegdes, etc.
Er volgen dertig uitdrukkingen en gezegdes, kies steeds de juiste letter







(GGB 2.10 2.13, 2.14, 3F)

   
     
     
        Selecteer om teknippen, kopiëren ofte verwijderen
     
     
   

    1
   
     
   

   
     
       
          Dit wordt getoondin de klassikale leswanneer je op'geef les' klikt.
       
     
   

   
   
     
       
          Dit wordt getoondin de gedeelde les dieleerlingen zelfstandigkunnen doen.
       
     
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
     
 
   
   
   
   
   

   
   

   
   
     
         
          Wat beteken de volgende uitdrukkingen, gezegdes, etc.
       
     
   

   
   
     
        Er volgen dertig uitdrukkingen en gezegdes, kies steeds de juiste letter(GGB 2.10 2.13, 1.8; 3F)
     
   

   
       
   

 
 
 
   
   
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
     
   
   
   
 
   
   
   
   
   
 
  ; 3F)

Slide 1 - Slide

Na een tijdje ging zij toch overstag. (overstag gaan)
A
toegeven
B
vertrekken
C
boos worden

Slide 2 - Quiz

twee ijzers in het vuur hebben
A
met beide benen op de grond staan
B
twee kansen hebben
C
zinloos bezig zijn

Slide 3 - Quiz

Oost-Indisch doof zijn
A
heel erg doof zijn
B
doen alsof je niets hoort
C
aan één oor doof zijn

Slide 4 - Quiz

op zijn qui-vive zijn
A
op zijn hoede zijn
B
op zijn praatstoel zitten
C
er goed gekleed uitzien

Slide 5 - Quiz

in zijn vuistje lachen
A
zachtjes lachen
B
lachen uit leedvermaak
C
lachen als een boer die kiespijn heeft

Slide 6 - Quiz

Dat is een rib uit mijn lijf.
A
Dat doet pijn.
B
Dat kost mij veel geld.
C
Dat behoort mij toe.

Slide 7 - Quiz

ergens geen been in zien
A
er geen voordeel in zien
B
er geen bezwaar tegen hebben
C
er niet meer over willen praten

Slide 8 - Quiz

De dader ligt op het kerhof.
A
De dader is onbekend.
B
De dader is overleden.
C
De dader ontkent alles.

Slide 9 - Quiz

Abraham gezien hebben
A
vijftig jaar of ouder zijn
B
goed ontwikkeld zijn
C
te veel gedronken hebben

Slide 10 - Quiz

iets met de Franse slag doen
A
efficiënt werken
B
netjes werken
C
slordig werken

Slide 11 - Quiz

spitsroeden lopen
A
zeer voorzichtig handelen, omdat het mis kan gaan
B
zichzelf op de voorgrond zetten
C
zo hard werken, dat je lichaam gevaar loopt

Slide 12 - Quiz

oog om oog, tand om tand
A
een rechtvaardiging voor het nemen van wraak
B
eerlijk alles delen
C
Wie niet sterk is, moet slim zijn .

Slide 13 - Quiz

ergens haring of kuit van willen hebben
A
een aandeel van de winst willen hebben
B
iets te eten willen hebben
C
precies willen weten hoe het zit

Slide 14 - Quiz

Het hemd is nader dan de rok.
A
Een ongeluk zit in een klein hoekje.
B
Iemand denkt vaak eerst aan zichzelf en zijn familie.
C
Je beste vriend is meestal een familielid.

Slide 15 - Quiz

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
A
een bepaald persoon overal tegenkomen
B
een onmogelijke klus willen klaren
C
De ware aard van iemand komt altijd boven.

Slide 16 - Quiz

van de hand in de tand leven
A
leven zonder zich zorgen te maken over de toekomst
B
een spannend bestaan hebben
C
steeds problemen veroorzaken

Slide 17 - Quiz

de plaat poetsen
A
schoonmaken
B
vertrekken
C
zich opmaken

Slide 18 - Quiz

met de noorderzon vertrekken
A
weggaan zonder bericht (meestal om iets te ontlopen)
B
tijdens slecht weer vertrekken
C
met frisse moed vertrekken

Slide 19 - Quiz

van een koude kermis thuiskomen
A
het niet meer zien zitten
B
ontslagen zijn
C
ergens slecht van afkomen

Slide 20 - Quiz

Zo gewonnen, zo geronnen.
A
Wat je (snel) verdient, ben je zo weer kwijt.
B
Winnen levert voordeel op .
C
Talent komt altijd boven drijven.

Slide 21 - Quiz

Dat is boter aan de galg gesmeerd.
A
Dat is vergeefse moeite.
B
Dat is onnozel werk.
C
Dat is een gemene streek.

Slide 22 - Quiz

blauw bloed hebben
A
in de tropen geboren zijn
B
er slecht aan toe zijn
C
van adellijke afkomst zijn

Slide 23 - Quiz

ergens je handen aan branden
A
schade oplopen
B
bemoeizuchtig zin
C
een blunder begaan

Slide 24 - Quiz

een harde noot te kraken hebben
A
zwaar werk verrichten
B
er niet uit kunnen komen
C
een groot probleem moeten oplossen

Slide 25 - Quiz

iemand in zijn hemd zetten
A
iemand in de steek laten
B
iemand belachelijk maken
C
voordeel uit iemand halen

Slide 26 - Quiz

iets in de ijskast zetten
A
iets verbergen
B
ergens over zwijgen
C
iets uitstellen

Slide 27 - Quiz

iemand op de keien zetten
A
een vriendschap beëindigen
B
iemand ontslaan
C
iemand niet te woord willen staan

Slide 28 - Quiz

iets in de kiem smoren
A
het juiste moment afwachten
B
een probleem direct aanpakken
C
heel gedetailleerd onderzoek verrichten

Slide 29 - Quiz

ergens gespeend van zijn
A
iets graag willen
B
ergens boos over zijn
C
iets niet hebben

Slide 30 - Quiz

iemand op zijn vestje spuwen
A
iemand een standje geven
B
iemand ergens aan helpen herinneren
C
over iemand roddelen

Slide 31 - Quiz