Democratie & rechtsstaat (tijdvak 8)

Kenmerkende aspecten



  1. De industriële revolutie legde in de westerse wereld de basis voor een industriële samenleving.
  2. De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
  3. Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.
  4. De opkomst van emancipatiebewegingen.
  5. Discussies over de ‘sociale kwestie’.
  6. De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.
1 / 37
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Kenmerkende aspecten



  1. De industriële revolutie legde in de westerse wereld de basis voor een industriële samenleving.
  2. De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
  3. Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.
  4. De opkomst van emancipatiebewegingen.
  5. Discussies over de ‘sociale kwestie’.
  6. De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je kan uitleggen hoe Nederland een autoritaire constitutionele momarchie werd.
Je kan uitleggen hoe Nederland een parlementaire stelsel kreeg.
Je kan uitleggen welke politieke parrtijen en stromingen ontstonden.
Je kan uitleggen hoe Nederland algemeen kiesrecht kreeg.

Slide 2 - Slide

Wat is tijdens deze les belangrijk?
Leervragen
 1. Wie bestuurde Nederland in 1815?
 2. Wat is een constitutionele monarchie?
 3. Wat stond er in de eerste grondwet (1815)?
 4. Wat stond er in de tweede grondwet (1848)?

Slide 3 - Slide

Leerdoel 1
Je kan uitleggen hoe Nederland een autoritaire constitutionele momarchie werd.

Slide 4 - Slide

In november 1813 werd de zoon van de laatste stadhouder (die in 1795 was gevlucht naar Engeland) gevraagd om terug te keren naar Nederland. Hij werd als koning aangesteld.

In 1814 kreeg Nederland een grondwet, daarmee werd Nederland een constitutionele monarchie.

Slide 5 - Slide

Congres van Wenen 
Op het congres werd afgesproken dat:
Noord en Zuid Nederland werden samengevoegd om een sterke buffer te vormen tegen Frankrijk.

Willem 1 liet zich uitroepen tot koning van die nieuwe land en hij liet een nieuwe grondwet opstellen.

Slide 6 - Slide

1815
Het Koninkrijk Der Nederlanden

Slide 7 - Slide

Constitutionele monarchie
Koning Willem I

Slide 8 - Slide

grondwet 1815
Macht koning (Willem I) bleef zeer groot:
-koning moest ieder voorstel ministers goedkeuren
-parlement (1e + 2e kamer samen) had weinig macht
-koning benoemd leden 1e kamer (vriendjespolitiek)
-Mensen in de Provinciale Staten kozen leden 2e kamer

Slide 9 - Slide

Grondwet 1815
  • De koning moet zich houden aan de grondwet:
    Constitutionele Monarchie


Maar de koning had wel heel veel macht:
  • Ministers waren dienaren van de koning: hij kon ze benoemen & ontslaan.
  • Koning keurde voorstellen goed of af: parlement had weinig te zeggen.​
  • Eerste Kamer werd benoemd door de koning (vrienden)​.
  • Tweede Kamer werd benoemd door bestuurders van de provincie (Provinciale Staten).
  • In de gorndwet stond dat de koning alleen regeerde,

Slide 10 - Slide

Leerdoel 2
Je kan uitleggen hoe Nederland een parlementaire stelsel kreeg.

Slide 11 - Slide

''er is meer parlementaire controle nodig''

Slide 12 - Slide

Grondwet 1848
De grote veranderingen:
  • Koning onschendbaar (weinig macht)
  • Ministers verantwoordelijk.
  • De ministers zijn veranwoording schuldig aan het parlement en niet aan de koning.
  • De kamerleden krijgen allemaal rechten om beter te controleren,

Burgers
  • Census kiesrecht (mannen die genoeg belasting betalen mogen stemmen)
  • vrijheidsrechten: vrijheid van onderwijs, vrijheid van meningsuiting.
  • Direct kiezen voor de 2e  kamer
  • kiezen de eerste kamer  indirect 

Slide 13 - Slide

Rechten van de Tweede Kamer
* recht van budget
* Recht van motie
* Vragenrecht
* Recht van interpellatie
* Recht van enquête
enzvoorts.

1e Kamer: toetsen aan regels en grondwet

Slide 14 - Slide

Leerdoel 3
Je kan uitleggen welke politieke parrtijen en stromingen ontstonden.

Slide 15 - Slide

Hst 3
Politieke stromingen
Thorbecke
Liberaal
Willem III
Conservatief
Schaepman
Katholiek
Kuyper
Protestant
Troelstra
Socialist

Slide 16 - Slide

0

Slide 17 - Video

Waarom ontstaan politieke partijen?
  • Katholieken voelen zich achtergesteld. Zij strijden voor emancipatie: gelijke rechten als protestanten

  • Socialisten willen de sociaal zwakkere helpen.

  • Tegen de ideeën van de Liberalen en/of de van de Franse Revolutie (vooral protestanten)

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Wie hoort bij welke stroming? Sleep de gele blokken naar de juiste plek.
Protestanten
Katholieken
Liberalen
Socialisten
Schaepman
Troelstra
Kuyper
Domela Nieuwenhuis
Groen van Prinster
Van Houten
Thorbecke

Slide 20 - Drag question

Leerdoel 4
Je kan uitleggen hoe Nederland algemeen kiesrecht kreeg.

Slide 21 - Slide

Twee belangrijke kwesties
1) de schoolstrijd (protestanten en katholieken)
2) de strijd op algemeen kiesrecht (socialisten)

Slide 22 - Slide

1) Schoolstrijd
  • Alleen openbare scholen krijgen subsidie van de overheid

  • Bijzondere (=godsdienstig) scholen krijgen géén geld van de overheid

  • Schoolstrijd: confessionelen (protestanten en katholieken) willen gelijke behandeling (emancipatie)

  • Belangrijkste politieke vraagstukken: schoolstrijd en algemeen kiesrecht


Slide 23 - Slide

Algemeen kiesrecht 

Slide 24 - Slide

2) Algemeen kiesrecht
  • De socialisten wilden graag algemeen kiesrecht voor alle mannen.
  • Zij hadden veel aanhang onder de arbeiders.
  • Veel arbeiders mochten niet stemmen.
  • De confessionelen ‘wilden’ door de schoolstrijd ook algemeen kiesrecht.


Slide 25 - Slide

WOI
  • Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Nederland neutraal.
  • Wel impact: bedrijven moesten sluiten, werkloosheid, voedsel op de bon, het leger stond paraat. 
  • Door deze moeilijkheden moesten de politieke stromingen wel gaan samenwerken. 

Slide 26 - Slide

Oplossingen
Omdat de socialisten, liberalen, katholieken en protestanten nu wel moesten samenwerkingen konden twee discussies/problemen worden opgelost.

Slide 27 - Slide

Welke problemen konden worden opgelost?
A
De kiesrechtkwestie en de sociale kwestie
B
De sociale kwestie en de schoolstrijd.
C
de schoolstrijd en de kiesrechtkwestie
D
Alleen de kiesrechtkwestie.

Slide 28 - Quiz

Compromis
  • De katholieken en protestanten kregen hun zin in de schoolstrijd ALLEEN als ze akkoord zouden gaan met de invoering van het algemeen kiesrecht. 
  • De confessionelen waren fel tegen vrouwenkiesrecht        compromis.
  • Algemeen kiesrecht voor mannen met ruimte om het later uit te breiden voor vrouwenkiesrecht. 

Slide 29 - Slide

Verhoudingen vóór en na de Pacificatie van 1917

Slide 30 - Slide

Pacificatie van 1917

Slide 31 - Slide

Wie schrijft de grondwet van 1848?
A
koning Willem II
B
Napoleon
C
Thorbecke
D
De Wit.

Slide 32 - Quiz

In 1848 veranderde Thorbecke in opdracht van de koning de grondwet.
Wat was een verandering in de grondwet van 1848?
A
koning kreeg minder macht
B
minister kregen minder macht
C
koning kreeg meer macht
D
Ministers werden onschendbaar

Slide 33 - Quiz

Hoe is de schoolstrijd geëindigd?
A
Geen bijzonder onderwijs
B
Geen subsidie voor bijzonder onderwijs
C
Uitsluitend bijzonder onderwijs
D
Subsidie voor bijzonder én openbaar onderwijs

Slide 34 - Quiz

De ARP is een...
A
liberale partij
B
socialistische partij
C
protestante partij
D
katholieke partij

Slide 35 - Quiz

Wat is de schoolstrijd?
A
De strijd om het openen van bijzonder onderwijs
B
De strijd om het sluiten van bijzonder onderwijs
C
De strijd om het recht op subsidie voor bijzonder onderwijs
D
De strijd om het recht op subsidie voor openbaar onderwijs

Slide 36 - Quiz

Wat stond dus NIET in de grondwet van 1848?
A
Ministeriële verantwoordelijkheid
B
Koninklijke onschendbaarheid
C
Vrijheid van meningsuiting
D
Algemeen kiesrecht

Slide 37 - Quiz