5/9

Wat gaan we doen?
  • Zinsopbouw in het Nederlands
  • Hij/zij/wij
  • Bijvoeglijke naamwoorden
  • Oefenen met 'Wie ben ik?' 
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Wat gaan we doen?
  • Zinsopbouw in het Nederlands
  • Hij/zij/wij
  • Bijvoeglijke naamwoorden
  • Oefenen met 'Wie ben ik?' 

Slide 1 - Slide

Opbouw zin (1)
Een zin heeft altijd een onderwerp en een werkwoord.

Werkwoord: iets wat bezig is, verandert (lopen, fietsen, spreken, knuffelen)
Onderwerp: wie of wat iets doet


Juan loopt naar school.
Juan loopt naar school.

Slide 2 - Slide

Opbouw zin (2)
In een gewone zin komt eerst het onderwerp en daarna het werkwoord:
Karel loopt buiten.
Aisha zit binnen.
Samen oefenen: Piet leest een boek.

In een vraagzin komt eerst het werkwoord en daarna het onderwerp.
Loopt Karel buiten?
Zit Aisha binnen?
Samen oefenen: Leest Piet een boek?

Slide 3 - Slide

Josef = hij
Aisha = zij

Slide 4 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
-> Hij en zij zijn persoonlijke voornaamwoorden.
-> Verwijzen naar een persoon, groep personen of voorwerpen.



Slide 5 - Slide

Oefenen: Hij of zij
Vul voor jezelf de opdrachten in. 

Slide 6 - Slide




Kleuren

Slide 7 - Slide

Uiterlijke kenmerken
  • Haar
  • Gezichtshaar
  • Neus
  • Lippen
  • Ogen 
  • Huidskleur
  • Kleding
  • Sieraden
  • Hoofddeksels
  • Bril
  • Oren

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord.

De rode auto.
De brede neus.
De groene hoofddoek.
Het paarse hemdje.

Slide 9 - Slide

Schrijf op over je buurman
Het ... haar
De ... lippen
De ... bril
De ... ogen
De ... oren

Slide 10 - Slide

'Wie ben jij?'
  • Groepjes van 2 of 3
  • Eén iemand trekt een kaart, de anderen stellen vragen over het uiterlijk van de persoon op het kaartje
  • Ga door tot je een van jullie het geraden heeft en wissel door

Slide 11 - Slide