H5 Burgers & Stoommachines oefentoets

Deze toets gaat over het tijdvak 'burgers & stoommachines'.

Van wanneer tot wanneer is dit tijdvak?
A
Van 1800 tot 1900
B
Van 1600 tot 1700
C
Van 1700 tot 1800
D
Van 1900 tot 2000
1 / 48
next
Slide 1: Quiz
GeschiedenisMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Deze toets gaat over het tijdvak 'burgers & stoommachines'.

Van wanneer tot wanneer is dit tijdvak?
A
Van 1800 tot 1900
B
Van 1600 tot 1700
C
Van 1700 tot 1800
D
Van 1900 tot 2000

Slide 1 - Quiz

In 1848 werd Nederland een ….
A
republiek
B
dictatuur
C
constitutionele monarchie
D
geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 2 - Quiz

In 1848 werd Nederland een constitutionele monarchie. Wat betekent dit?
A
De vorst heeft alle macht
B
De koning of koningin moeten komen uit de familie van Oranje Nassau
C
De vorst die zich moet houden aan de grondwet
D
Het parlement moet zich aan de grondwet houden

Slide 3 - Quiz

Deze vraag gaat over democratie in Nederland.
Noteer de letters 1 t/m 6 in de juiste tijdsvolgorde:

1 Alleen rijke Nederlanders mogen stemmen.
2 Alle meerderjarige mannen krijgen kiesrecht.
3 Nederland wordt een parlementaire democratie.
4 In Europa zijn er verschillende opstanden.
5 Nederland wordt een constitutionele monarchie.
6 Thorbecke schrijft een nieuwe grondwet.

A
5 --> 4 --> 6 --> 1 --> 2 --> 3
B
5 --> 4 --> 1 --> 3 --> 2 --> 6
C
4 --> 1 --> 6 --> 5 --> 2 --> 3
D
1 --> 6 --> 2 --> 5 --> 4 --> 3

Slide 4 - Quiz

Lees eerst de bron.

Welke zin past het beste bij de bron?
A
Thorbecke vond dat alleen protestants en katholiek onderwijs door de overheid moest worden betaald.
B
Thorbecke vond dat alleen openbaar onderwijs door de overheid moest worden betaald.
C
Thorbecke vond dat de overheid voor al het onderwijs in Nederland moest zorgen.

Slide 5 - Quiz

Lees de onderstaande 4 feiten over de Britse economie vanaf 1750:
1. In de landbouwsector was minder werkgelegenheid.
2. De bevolking groeide.
3. Meer mensen gingen werken in de industrie.
4. De productie van de landbouw nam toe door gebruik van beter methodes en werktuigen.

Bij welk onderstaande optie staan de 4 feiten in de juiste tijdsvolgorde?
A
2 --> 4 --> 1 --> 3
B
4 --> 2 --> 1 --> 3
C
2 --> 1 --> 4 --> 3
D
2 --> 4 --> 3 --> 1

Slide 6 - Quiz

Deze vraag gaat over de sociale kwestie tijdens de industriële revolutie.

1 De ergste missstanden verdwijnen
2 Door de industrialisatie ontstaat de sociale kwestie.
3 Er komen sociale wetten
4 Vakbonden komen op voor de belangen van werknemers.

Zet bovenstaande vier zinnen in de juiste tijdsvolgorde:

A
4 --> 2 --> 3 --> 1
B
2 --> 4 --> 3 --> 1
C
2 --> 4 --> 1 --> 3
D
2 --> 3 --> 4 --> 1

Slide 7 - Quiz

Lees de onderstaande 5 feiten:

1. Er werd meer winst gemaakt.
2. Er was snellere productie in de industrie.
3. Er was meer vraag naar producten.
4. Er was meer productie in mijnen en fabrieken.
5. Er was bevolkingsgroei.

Welk antwoord is juist?
A
Feit 5 is een gevolg van feit 3
B
Feit 1 is een oorzaak van feit 2
C
Feit 4 is een gevolg van feit 1
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 8 - Quiz

Lees de onderstaande uitspraken:
1. Door de industrie was er meer verstedelijking.
2. Door de industrie was er minder handel en transport.
3. De bevolkingsgroei zorgde voor steeds meer arbeidskrachten voor de fabrieken.
4. De industrialisatie zorgde ervoor dat veel werkloze arbeiders naar het platteland trokken.
5. De toenemende landbouwproductie zorgde voor minder werk op het platteland.

Welke drie uitspraken over het tijdvak 'burgers & Stoommachines zijn juist?
A
Uitspraak 1, 3 en 5
B
Uitspraak 1, 4 en 5
C
Uitspraak 2, 3 en 5
D
Uitspraak 3, 4 en 5

Slide 9 - Quiz

Deze opdracht gaat over ontwikkelingen in Nederland.
Wat bleef in 1848 hetzelfde (C= continuïteit) en wat veranderde (V= verandering) in 1848?

1. De constitutionele monarchie in Nederland.
2. de macht van de koning in Nederland.
3. De opvatting van Willem II over de grondwet.
4. De macht van het parlement in Nederland.
5. De regeringsleider van Nederland.
6. Het parlement gekozen door burgers.
A
1. C, 2. V, 3. V, 4. V, 5. V, 6. V
B
1. C, 2. V, 3. V, 4. V, 5. V, 6. C
C
1. C, 2. V, 3. V, 4. V, 5. C, 6. V
D
1. C, 2. V, 3. C, 4. V, 5. V, 6. V

Slide 10 - Quiz

Wat hoor bij wat? Sleep begrippen (a t/m g) naar de juiste personen (1 t/m 7)
Burgerlijke vrijheden.
Kabinet.
Constitutionele monarchie
staatshoofden
parlementair stelsel
Thorbecke
Willem I
Alle ministers
grondwet beperkt macht van koning
had bijna alle macht.
Huis van Oranje.
liberale maker nieuwe grondwet.
parlement heeft hoogste macht.
vrijheid van geloof en meningsuiting

Slide 11 - Drag question

Hieronder zie je 3 opmerkingen.

1. streefde naar meer gelijkheid.
2. streefde naar meer vrijheid.
3. streefde naar gelijke rechten voor vrouwen.

Welke politiek-maatschappelijke beweging hoort bij elke opmerking?
A
1. socialisme, 2. liberalisme, 3. feminisme.
B
1. liberalisme, 2. socialisme, 3. feminisme.
C
1. socialisme, 2. feminisme, 3. liberalisme
D
1. feminisme, 2. liberalisme, 3. socialisme.

Slide 12 - Quiz

A Eerste Kamer 1 aanvoerder van de regering
B kabinet 2 alle ministers
C Provinciale Staten 3 bestuur van een provincie
D regeringsleider 4 deel van de Staten-Generaal waarvan de leden door de Provinciale Staten
zijn gekozen
E staatshoofd 5 deel van de Staten-Generaal waarvan de leden door Nederlandse burgers
zijn gekozen
F Tweede Kamer 6 persoon die het hoogste gezag in de staat heeft.
Wat is de juiste letter-cijfer-combinatie?




A
A4, B2, C3, D1, E6, F5
B
A4, B2, C3, D6, E1, F5
C
A5, B2, C3, D1, E6, F4
D
A5, B2, C3, D6, E1, F4

Slide 13 - Quiz

Bestudeer de bron.

Hierin zijn de namen van de beroepssectoren weggelaten.
Wat hoort bij de letters A, B en C te staan?

A
1. industriesector, 2. dienstensector, 3. landbouwsector.
B
1. dienstensector, 2. industriesector, 3. landbouwsector.
C
1. industriesector, 2. landbouwsector, 3. dienstensector.
D
1. landbouwsector, 2. dienstensector, 3. industriesector.

Slide 14 - Quiz

Deze vraag gaat over de democratie in Nederland. Zet de onderstaande gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.
1. Alleen rijke Nederlanders mogen stemmen.
2. Het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd in Nederland.
3. Het Nederlandse parlement krijgt de hoogste macht.
4. In Europa zijn er verschillende opstanden.
5. Nederland wordt een constitutionele monarchie.
6. Thorbecke schrijft een nieuwe grondwet.

A
5 --> 3 --> 4 --> 6 --> 1 --> 2
B
5 --> 4 --> 6 --> 3 --> 1 --> 2
C
5 --> 4 --> 3 --> 6 --> 2--> 1
D
6 --> 3 --> 5 --> 4 --> 1 --> 2

Slide 15 - Quiz

Deze vraag gaat over de sociale kwestie.

Lees eerst de bron.

Door deze wet:
A
kwam een eind aan de kinderarbeid in Nederland.
B
mochten kinderen tot en met twaalf jaar niet meer werken.
C
was kinderarbeid alleen nog toegestaan op het platteland.
D
werden werkgevers van fabrieken gestraft als ze kinderen lieten werken.

Slide 16 - Quiz

Deze vraag gaat over democratie in Nederland.

Uitspraak 1: "Alleen door invoering van het vrouwenkiesrecht in alle landen, kan aar de onmenselijke oorlogen een eind worden gemaakt".
Uitspraak 2: "De grondwet sloot volkskracht buiten; zij moet die nu in alle aderen des Staats trachten op te nemen. "

Bij welk persoon horen bovengenoemde uitspraken?
A
Uitspraak 1: Aletta Jacobs, Uitspraak 2: Thorbecke
B
Uitspraak 1: Domela Nieuwenhuis, Uitspraak 2: Willem I
C
Uitspraak 1: Willem I, Uitspraak 2: Willem II
D
Uitspraak 1: Domela Nieuwenhuis, Uitspraak 2: Willem II

Slide 17 - Quiz

Hoe heet het deel van de Staten-Generaal waarvan de leden door Nederlandse burgers gekozen zijn?
A
De Eerste Kamer
B
De Tweede Kamer
C
De Provinciale Staten
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 18 - Quiz

Welke zin over de sociale kwestie is juist?
A
Armoede was een nieuw verschijnsel in de industriële samenleving
B
In 1874 werd alle kinderarbeid tot twaalf jaar verboden
C
De sociale wetten na 1880 waren een gevolg van de sociale spanningen
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 19 - Quiz

In de afbeelding zie je de grondwetsherziening van 1848.

In de Nederlandse Grondwet van 1848 werd het volgende artikel opgenomen: de Koning is onschendbaar.
Wat betekent ‘de Koning is onschendbaar’ in de praktijk?
A
De koning heeft de bevoegdheid om zelfstandig politieke beslissingen te nemen.
B
De koning moet aftreden als hij het vertrouwen van het parlement verliest.
C
De ministers zijn politiek verantwoordelijk voor de uitspraken en het gedrag van de koning.
D
Het kabinet bepaalt welk personeel de koning voor zijn huishouden mag aannemen.

Slide 20 - Quiz

Bekijk de afbeelding.

Welke naam hoort bij het rode kruisje te staan?
A
Koning Willem I
B
Koning Willem II
C
Koning Willem III
D
Geen van de genoemde koningen is juist.

Slide 21 - Quiz

Bekijk de afbeelding.

Welke naam hoort bij het rode kruisje te staan?
A
Thorbecke
B
Koning Willem I
C
Koning Willem II
D
Domela Nieuwenhuis

Slide 22 - Quiz

Met welke bedoeling is deze ansichtkaart waarschijnlijk gemaakt?
A
De directie was trots op de fotografische techniek.
B
De directie was trots op de moderne fabriek.
C
De directie wilde protesteren tegen de onveilige werksituatie.

Slide 23 - Quiz

Wie zie je in de afbeelding?
A
Thorbecke
B
Koning Willem I
C
Koning Willem II
D
Samuel van Houten

Slide 24 - Quiz

Deze toets gaat onder andere over de industriële revolutie.

Het verhaal van Albert Heijn past hier goed bij, want:
A
Albert Heijn hielp in kleine winkels de klanten aan de toonbank.
B
Albert Heijn verkocht een ongekende verscheidenheid aan producten.
C
Albert Heijn zorgde ervoor dat de afstand tussen koper en producent groter werd.

Slide 25 - Quiz

Deze vraag gaat over de industriële revolutie.
Zet onderstaande gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde:

1. Boeren gaan steeds meer voedsel produceren
2. Boeren investeren de winst in verdere vernieuwingen.
3. Door de hogere opbrengsten verdienen de boeren meer.
4. Tussen 1500 en 1750 verdubbelt in Groot-Brittannië de bevolking.

A
4 --> 1 --> 3 --> 2
B
1 --> 4 --> 3 --> 2
C
4 --> 3 --> 1 --> 2
D
4 --> 1 --> 2 --> 3

Slide 26 - Quiz

Bestudeer de bron.

Welke zin is juist?
A
In 1850 werkten de meeste mensen in de industrie.
B
In 1850 werkten meer mensen in de industrie en handnijverheid dan in 1900.
C
In 1850 werkten meer mensen in de landbouw en visserij dan in 1900.
D
In 1900 werkten de meeste mensen in de landbouw en visserij.

Slide 27 - Quiz

Deze vraag gaat over de sociale kwestie.

Welke zin is juist?
A
In de industriële samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem.
B
In de industriële samenleving vonden burgers de armoede geen probleem.
C
In de landbouw-stedelijke samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.

Slide 28 - Quiz

Deze opdracht gaat over de industriële revolutie.

Het verhaal van Keetje Tippel past goed bij de industriële revolutie, want:
A
Keetje woonde in een kelderwoning in Amsterdam.
B
Keetje trouwde met een rijke jongen.
C
Keetje schreef een boek over haar jeugd.
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 29 - Quiz

Bestudeer eerst de bron.

Uit de bron kun je opmaken dat de maker:
A
de omstandigheden van de arbeiders wilde laten zien.
B
een voorstander was van kinderarbeid.
C
kerkelijke armenzorg heel belangrijk vond.
D
zich inzette voor sociale wetgeving.

Slide 30 - Quiz

Uit de bron kun je opmaken dat de dokter en de onderwijzer:
A
tegenstanders waren van het Kinderwetje van Van Houten.
B
vonden dat alleen de kinderen op de lijst niet geschikt waren om in een fabriek te werken.
C
vonden dat kinderarbeid nadelig was voor de ontwikkeling van kinderen.
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 31 - Quiz

Deze vraag gaat over democratie in Nederland:

Deze paragraaf gaat over het ontstaan van een parlementair stelsel en de toename van volksinvloed. Het verhaal van de aankomst in Scheveningen past hier niet zo goed bij, want:
A
Willem Frederik had aan de Britse regering gevraagd of hij Nederland mocht besturen na de verdrijving van de Fransen.
B
Willem Frederik regeerde meer dan een kwart eeuw autoritair.
C
Willem Frederik was verrast door de massale blijheid over zijn terugkeer.
D
Geen van e genoemde antwoorden is juist.

Slide 32 - Quiz

Deze vraag gaat over de democratie in Nederland.

Welke zin past het best bij de bron?
A
De tekenaar was een liberaal omdat hij tegen sociale wetgeving was.
B
De tekenaar was een liberaal omdat hij voor sociale wetgeving was.
C
De tekenaar was een socialist omdat hij tegen sociale wetgeving was.
D
De tekenaar was een socialist omdat hij voor sociale wetgeving was.

Slide 33 - Quiz

Bestudeer de bron.

Willem II deed deze uitspraak omdat:
A
hij door de invloed van zijn vader van mening was veranderd.
B
hij door een droom van mening was veranderd.
C
hij op deze manier probeerde de monarchie te redden.
D
hij vond dat er meer burgerlijke vrijheden moesten komen.

Slide 34 - Quiz

Deze opdracht gaat over het begin van de industriële revolutie.

Welke bewering is juist?
A
De industriële revolutie begon rond 1750 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 19e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
B
De industriële revolutie begon rond 1850 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 20e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
C
De industriële revolutie begon rond 1750 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 19e eeuw naar West-Europa.
D
De industriële revolutie begon rond 1850 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 20e eeuw naar West-Europa.

Slide 35 - Quiz

Feminisme
Liberalisme
Socialisme
Confessionele
Vrijheid
God
Gelijkheid
Kiestrecht
Arbeider
economie
Karl Marx
Katholiek
Aletta Jacobs
Thorbecke
Fabrieks eigenaren
eerst vrouwelijke student
Protestants

Slide 36 - Drag question

Verbind de juiste uitspraken met de politieke stroming
SOCIALISME
LIBERALISME
CONFESSIONALISME
FEMINISME
Wij willen betere werkomstandigheden!
Wij willen gelijke rechten als mannen!
Wij willen geen verandering en de bijbel als leidraad! 
Wij willen zo weinig mogelijk bemoeienis van kerk en staat!

Slide 37 - Drag question

Wat is de sociale kwestie?
A
Het probleem dat arbeiders niet mochten stemmen.
B
Het probleem van de slechte leef- en werkomstandigheden van de arbeiders.
C
Het probleem dat er kinderen moesten werken.
D
Het probleem dat mensen niet sociaal deden tegen elkaar.

Slide 38 - Quiz

Een omschrijving:

Het zijn organisaties die opkomen voor de belangen van de arbeiders.
In de 19e eeuw wilden werkgevers niet dat de arbeiders er lid van waren.

⇒Welk begrip hoort bij de omschrijving?
A
liberale partijen
B
bedrijven
C
vakbonden
D
scholen

Slide 39 - Quiz

Een bewering over werken in de fabriek in de 19e eeuw

"Het werken in de fabriek was zwaar en gevaarlijk. Toch maakte de regering niet direct wetten met strenge veiligheidsvoorschriften."

A
Deze bewering is juist
B
Deze bewering is onjuist

Slide 40 - Quiz

Een bewering over werken in de fabriek in de 19e eeuw

"De werkomstandigheden in de fabriek waren ongezond. Toch lieten werkgevers vooral vrouwen en kinderen in de fabriek werken."
A
Deze bewering is juist
B
Deze bewering is onjuist

Slide 41 - Quiz

Wanneer hadden arbeiders de grootste kans op succes tijdens een staking?

A
1. De arbeiders werkten goed met elkaar samen. 2. De fabrikanten werkten slecht met elkaar samen.
B
1. De arbeiders werkten goed met elkaar samen. 2. De fabrikanten werkten goed met elkaar samen.
C
1. De arbeiders werkten slecht met elkaar samen. 2. De fabrikanten werkten slecht met elkaar samen.
D
1. De arbeiders werkten slecht met elkaar samen. 2. De fabrikanten werkten goed met elkaar samen.

Slide 42 - Quiz

Bekijk de afbeelding die stond in een socialistische krant (1903).

⇒Wat is het onderwerp van de tekening?


Gebruik de bron
A
de aanleg van spoorwegen in Nederland
B
een protest van boeren tegen moderne vervoermiddelen
C
een staking van spoorwegarbeiders
D
het ontslag van overbodig spoorwegpersoneel door werkgevers

Slide 43 - Quiz

Een tekenaar maakte deze spotprent naar aanleiding van het aannemen van de Leerplichtwet (1900).

In 1900 ging nog altijd 10% van de kinderen tussen de zes en twaalf jaar niet naar school.

⇒Wat was volgens de tekenaar een belangrijke reden voor het niet naar school gaan van deze groep?
Gebruik de bron
A
De kinderen van rijke ouders konden al lezen, rekenen en schrijven.
B
De kinderen wilden niet naar school omdat het thuis veel leuker was.
C
Er waren ouders die kinderen lieten werken omdat ze het loon nodig hadden.
D
Er waren te weinig scholen om alle kinderen les te geven.

Slide 44 - Quiz

Slide 45 - Slide

Waarom hadden veel ouders kritiek op deze wet?
Gebruik de bron
A
omdat arme gezinnen de inkomsten van werkende kinderen hard nodig hadden om in leven te blijven
B
omdat boeren hun kinderen onder de twaalf jaar niet meer op hun bedrijf mee mochten laten werken
C
omdat kinderen verplicht werden tot hun twaalfde jaar onderwijs te volgen
D
omdat ouders hun kinderen onder de twaalf jaar niet meer konden dwingen huishoudelijk werk te verrichten

Slide 46 - Quiz

Groepen arbeiders richtten ..(1).. op, om samen
sterker te staan. Deze organiseerden ..(2).. en ‘dwongen’ fabrikanten om hun arbeiders beter te behandelen.

Welke woorden moeten bij 1 en 2 staan?
A
1 = stakingen 2 = verkiezingen
B
1 = partijen 2 = demonstraties
C
1 = vakbonden 2 = stakingen
D
1 = bedrijven 2 = vergaderingen

Slide 47 - Quiz

Confessionele partijen willen:
A
Samenwerken met de socialisten
B
De rijkdom eerlijk willen verdelen
C
Dat het geloof geen invloed heeft op de politiek
D
Emancipatie van katholieken en protestanten

Slide 48 - Quiz