This lesson contains 11 slides, with interactive quiz, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Het voorzetsel
Slide 1 - Slide
Planning
1. Bespreken huiswerk vorige les; 2. Herhalen stof tot nu toe;
3. Uitleg voorzetsel;
4. Kleine oefening;
5. Huiswerk
Slide 2 - Slide
Twee oefenzinnen
1. Het vrolijke paard galoppeerde (door) de grote, groene wei.
2. Het veulentje (is) schattig (en) zacht (gebleken).
Slide 3 - Slide
Het voorzetsel (vz)
Slide 4 - Slide
Welke voorzetsels ken je?
Slide 5 - Mind map
Het voorzetsel (vz)
1. Vaak kleine woordjes; 2. Ze staan aan het begin van een zinsdeel; 3.Het zijn woorden die je op de plaats van de puntjes voor "de kast, de kooi, het bootje en/of het feest" kunt zetten.. ;
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Dus ...
Het voorzetsel is een klein woord.
Het staat voor of achter een woordgroep waar bij het bij hoort.
Hij liep inde tuin.
Hij liep de tuinin.
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Video
De plaats van het vz
Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.
Soms staat het voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord:
– Ik rende het huis in / de berg op / de klas uit.
Slide 10 - Slide
Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel:
– houden van: Nico houdt van waterskiën.
– besteden aan: Ik wil niet veel tijd besteden aan deze onzin.