Hoofdstuk 4. Taalverzorging - Tegenwoordige Tijd (T.T.) en Verleden Tijd (V.T.) van werkwoorden

Hoofdstuk 4. Taalverzorging - Tegenwoordige Tijd (T.T.) en Verleden Tijd (V.T.) van werkwoorden
1 / 11
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Hoofdstuk 4. Taalverzorging - Tegenwoordige Tijd (T.T.) en Verleden Tijd (V.T.) van werkwoorden

Slide 1 - Slide

Micha fietst naar het zwembad.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 2 - Quiz

Doel van deze les
Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd schrijven.

Slide 3 - Slide

Tegenwoordige tijd
* Tegenwoordige tijd zijn gebeurtenissen die nu gebeuren.
* De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.
Bijvoorbeeld:
* Wij leren wat de tegenwoordige tijd is.
* Wij bedenken zinnen die 
    in de tegenwoordige tijd staan.

Slide 4 - Slide

Verleden tijd
* Verleden tijd zijn gebeurtenissen die vroeger zijn gebeurd.
* De verleden tijd is de tijd van toen.

Bijvoorbeeld:
* Toen nam ik een pilletje.
* Opa bezeerde zijn hand.

Slide 5 - Slide

Wat is een werkwoord
* Een woord dat zegt wat iets of iemand doet.
* Aan een werkwoord kun je ook zien of iets nog bezig is of al is afgelopen.

Bijvoorbeeld:
* De zon schijnt.
* Gisteren scheen de zon

Slide 6 - Slide

Gisteren ging hij ook zwemmen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 7 - Quiz

We kijken naar Frozen.

Wat is het werkwoord
A
kijken
B
wij
C
Frozen
D
naar

Slide 8 - Quiz

Ik luisterde naar de juf.

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd
A
de juf
B
luisterde
C
ik
D
luister

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Video

Aan de slag!
Bladzijde: 
Opdracht: 5, 6, 7
Ben je klaar? Lever het boek in op de inleverplek. Je gaat zelfstandig in stilte wat voor jezelf doen.

Slide 11 - Slide