HNE Duits V2 - Kap 3 - Nach den Frühlingsferien

Montag 26. Februar  2024
Winter - Woche 9
Herzlich willkommen 

Du brauchst:
- deinen Buch
- Kugelschreiber
- später deinen Laptop
1 / 40
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Montag 26. Februar  2024
Winter - Woche 9
Herzlich willkommen 

Du brauchst:
- deinen Buch
- Kugelschreiber
- später deinen Laptop

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
- wir reden über deine Ferien
- habt ihr ein Foto gemacht?
- Grammatik + Hausaufgaben
- Quizziz

LESDOELEN
*gewerkt aan Duitse spreekvaardigheid
*weet ik weer wat het verschil tussen ein/eine en der/die/das is en heb ik een begin gemaakt met werken met de Spickzettel.

Slide 2 - Slide

Am Wochenende, die ganze Woche, am Samstag, Sonntag, Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag usw...
gelernt.
ausgeschlafen.
einen Ausflug gemacht
bin Ski gefahren.
genetflixt.
bin ins Kino gegangen.
gegessen.
mit Freunden getroffen.
eine Feier gehabt.
Games gespielt.
Sport getrieben.
gefaulenzt.
nichts gemacht.
bin in Ausland gefahren.

Im Urlaub habe ich / bin ich ...
Was hast du im Urlaub gemacht?

Slide 3 - Slide

Wie war es noch mal?
der/die/das oder ein/eine

Slide 4 - Slide

Die Fälle ?

Slide 5 - Slide

Welk deel van de zin heeft een 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijvoegelijke bepaling

Slide 6 - Quiz

Welke zinsdeel heeft doorgaans de 1e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijvoegelijke bepaling

Slide 7 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin 'Er schenkt seiner Freundin Blumen'?
A
schenkt
B
Blumen
C
seiner Freundin
D
Er

Slide 8 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin 'Sie gibt dem Hund einen Knochen'?
A
dem Hund
B
einen Knochen
C
gibt dem Hund
D
Sie

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin 'Ich esse einen Apfel'?
A
Apfel
B
einen Apfel
C
esse
D
Ich

Slide 10 - Quiz

der / ein-Gruppe: der Gruppe
  • Het concept van de groeperingen in der-Gruppe en ein-Gruppe heeft te maken met dat sommige woorden hetzelfde veranderen.
  • Woorden die hetzelfde werken in de der-Gruppe zijn:
          diese / dieses / dieser = betekenis => dit/deze
          jede / jedes / jeder = betekenis => ieder
          manche / manches / mancher = betekenis => sommige
          solche / solches / solcher = betekenis => zulke
          welche/ welches / welcher = betekenis =>
       
        

Deze woorden horen dus bij de der-Gruppe

Slide 11 - Slide

der / ein-Gruppe: ein-Gruppe
Onder de ein-Gruppe valt het woord "kein" = geen en alle bezittelijk voornaamwoorden:
mein (mijn), dein (jouw), sein (zijn/het), ihr (haar), unser (onze) euer/eure (jullie), ihr (hun) en ihr (uw) 

Slide 12 - Slide

der / ein-Gruppe
In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 
Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

der (mannelijk) wordt bijvoorbeeld in lijdend voorwerp den
die (vrouwelijk) blijft die 
das (vrouwelijk) blijft das
der-Gruppe:

Slide 13 - Slide

Naamval
Zinsdeel
der
die
das
meervoud
1e
onderwerp
der
die
das
die
dieser
diese
dieses
diese
welcher
welche
welches
welche
4e
lijdend vw
den
die
das
die
diesen
diese
dieses
diese
welchen
welche
welches
welche
der-Gruppe (der/die/das, dies-, jed-, jen-, manch-, solch-, all-, welch-)

Slide 14 - Slide

Let op:
jen 
jed
welch 
dies
bestaan niet er komt altijd een uitgang achter!!

Slide 15 - Slide

der / ein-Gruppe
In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 
Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

Je kende al 
mannelijk en onzijdig = zonder -e
vrouwelijk en meervoud = met -e
ein-Gruppe:
= ONDERWERP

Slide 16 - Slide

Naamval
Zinsdeel
der
die
das
meervoud
1e
onderwerp
ein
eine
ein
eine
mein
meine
mein
meine
4e
lijdend vw
einen
eine
ein
eine
meinen
meine
mein
meine
ein-Gruppe - ein/eine, kein en bezittelijk voornaamwoorden

Slide 17 - Slide

Let op:
Bij 1e naamval in onzijdig / lijdend voorwerp
GEEN uitgang (dus niet -es of -er ofzo)

Slide 18 - Slide

Jetzt üben wir ein bisschen
neem je spiekbriefje erbij óf bladzijde 132 en 133

Slide 19 - Slide

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
welke broek (v)
A
welcher Hose
B
welches Hose
C
welche Hose
D
welche Broecke

Slide 20 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
iedere vrouw (v)
A
jede Frau
B
jeder Frau
C
jene Frau
D
jener Frau

Slide 21 - Quiz

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
dit meisje (o)
A
dies Mädchen
B
dieses Mädchen
C
dieser Mädchen
D
das Mädchen

Slide 22 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
welke krant(v)
A
welcher Zeitung
B
welche Zeitung
C
welches Zeitung
D
welche Zeitschrift

Slide 23 - Quiz

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
geen vrouw (v)
A
keine Frau
B
kein Frau
C
keiner Frau
D
keines Frau

Slide 24 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
de oom (m)
A
der Onkel
B
die Onkel
C
den Onkel
D
dem Onkel

Slide 25 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
dit schrift (o)
A
dies Heft
B
dieses Heft
C
dieser Heft
D
diesen Heft

Slide 26 - Quiz

vertaal in de eerste naamval / onderwerp
een moeder (v)
A
ein Mutter
B
einer Mutter
C
eine Mutter
D
die Mutter

Slide 27 - Quiz

vertaal in de eerste naamval / onderwerp
jullie ouders (mv)
A
euer Eltern
B
eure Eltern
C
euere Eltern
D
eurer Eltern

Slide 28 - Quiz

vertaal in de vierde naamval / lijdend voorwerp
zijn huis (o)
A
sein Haus
B
seines Haus
C
seinen Haus
D
seine Haus

Slide 29 - Quiz

vertaal in de vierde naamval / lijdend voorwerp
zijn hond (m)
A
sein Hund
B
seinen Hund
C
seiner Hund
D
seinem Hund

Slide 30 - Quiz

ok, jetzt ein bisschen schwieriger

Slide 31 - Slide

Wat moet er op deze plek:
Ich kaufe ......... Kuchen (m) (een)
A
ein
B
eine
C
keine
D
einen

Slide 32 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
Ich lese .... Buch (o) (jouw)
A
dein
B
deines
C
deiner
D
deinem

Slide 33 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
Der Mann kauft .... Hund (m) (deze)
A
dies
B
dieser
C
diesen
D
diesem

Slide 34 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
... Mutter (haar) liest ... Zeitung (deze)
A
ihr .... dies
B
die .... diese
C
ihre .... diese
D
ihre .... dieser

Slide 35 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
.... Schwester (jullie) liebt ... Nachbar (haar)
A
eure .... ihren
B
ihre .... ihr
C
deine ... ihren
D
ihre .... seinen

Slide 36 - Quiz

Snap je dit?

Slide 37 - Poll

Hausaufgaben
S. 134 (Lektion 5):
12, 13 und 14

timer
10:00

Slide 38 - Slide

noch Zeit?

Slide 39 - Slide

bis morgen!

Slide 40 - Slide