HNE Duits M3 K4 Lernen + Grammatik + Hausaufgaben

Mittwoch 13. März 2024
Woche 11 - Frühling
Herzlich willkommen 
im Deutschunterricht
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Mittwoch 13. März 2024
Woche 11 - Frühling
Herzlich willkommen 
im Deutschunterricht

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
Wir lernen Wörter K6 (studygo)
Wir gehen weiter mit der Grammatik
Hausaufgaben
Noch Zeit: Lesen!


Slide 2 - Slide

Hausaufgaben
Boek A: K2: E: Übung 16, 19 + 21, = 1e en 3e naamval
Boek B: K4: E: Übung 17, 18 + 20 = 1e en 4e naamval
Wir besprechen Hausaufgaben K4 + machen 22 + 23



Slide 3 - Slide

Was haben wir bis jetzt gelernt?
  1. je kunt nu ontleden (vragen stellen - zie stappenplan)
  2. je weet welk persoonlijk voornaamwoord je in de 1e, 3e en 4e naamval moet invullen
  3. je weet dat er voorzetsels zijn die met een vaste naamval gebruikt worden

Slide 4 - Slide

der- und ein-Gruppe
Hetzelfde trucje pas je toe bij de lidwoorden, aanwijzend voornaamwoorden en bezittelijk voornaamwoorden
- der-Gruppe: der / die / das én solch-, dies-, jed- etc
- ein-Gruppe: ein/eine/keine en de bezittelijk voornaamwoorden = mein/dein/sein/ihr/unser/euer/ihr/Ihr

Slide 5 - Slide

der / ein-Gruppe
In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 
Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

der (mannelijk) wordt bijvoorbeeld in lijdend voorwerp den
die (vrouwelijk) blijft die 
das (vrouwelijk) blijft das
der-Gruppe:

Slide 6 - Slide

Naamval
Zinsdeel
der
die
das
meervoud
1e
onderwerp
der
die
das
die
dieser
diese
dieses
diese
welcher
welche
welches
welche
4e
lijdend vw
den
die
das
die
diesen
diese
dieses
diese
welchen
welche
welches
welche
der-Gruppe (der/die/das, dies-, jed-, jen-, manch-, solch-, all-, welch-)

Slide 7 - Slide

Let op:
jen 
jed
welch 
dies
bestaan niet er komt altijd een uitgang achter!!

Slide 8 - Slide

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
welke broek (v)
A
welcher Hose
B
welches Hose
C
welche Hose
D
welche Broecke

Slide 9 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
iedere vrouw (v)
A
jede Frau
B
jeder Frau
C
jene Frau
D
jener Frau

Slide 10 - Quiz

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
dit meisje (o)
A
dies Mädchen
B
dieses Mädchen
C
dieser Mädchen
D
das Mädchen

Slide 11 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
dit schrift (o)
A
dies Heft
B
dieses Heft
C
dieser Heft
D
diesen Heft

Slide 12 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
de oom (m)
A
der Onkel
B
die Onkel
C
den Onkel
D
dem Onkel

Slide 13 - Quiz

vertaal in de vierde naamval/lijdend voorwerp
welke krant(v)
A
welcher Zeitung
B
welche Zeitung
C
welches Zeitung
D
welche Zeitschrift

Slide 14 - Quiz

der / ein-Gruppe
In het Duits hebben de lidwoorden van de der/ein-Gruppe een andere vorm die wordt bepaald door de rol die ze hebben in de zin. 
Dus als het woord een andere functie dan het onderwerp heeft, kan het lidwoord veranderen. 

Je kende al 
mannelijk en onzijdig = zonder -e
vrouwelijk en meervoud = met -e
ein-Gruppe:
= ONDERWERP

Slide 15 - Slide

Naamval
Zinsdeel
der
die
das
meervoud
1e
onderwerp
ein
eine
ein
eine
mein
meine
mein
meine
4e
lijdend vw
einen
eine
ein
eine
meinen
meine
mein
meine
ein-Gruppe - ein/eine, kein en bezittelijk voornaamwoorden

Slide 16 - Slide

Let op:
Bij 1e naamval in onzijdig / lijdend voorwerp
GEEN uitgang (dus niet -es of -er ofzo)

Slide 17 - Slide

vertaal in de eerste naamval/onderwerp
geen vrouw (v)
A
keine Frau
B
kein Frau
C
keiner Frau
D
keines Frau

Slide 18 - Quiz

vertaal in de eerste naamval / onderwerp
een moeder (v)
A
ein Mutter
B
einer Mutter
C
eine Mutter
D
die Mutter

Slide 19 - Quiz

vertaal in de eerste naamval / onderwerp
jullie ouders (mv)
A
euer Eltern
B
eure Eltern
C
euere Eltern
D
eurer Eltern

Slide 20 - Quiz

vertaal in de vierde naamval / lijdend voorwerp
zijn huis (o)
A
sein Haus
B
seines Haus
C
seinen Haus
D
seine Haus

Slide 21 - Quiz

vertaal in de vierde naamval / lijdend voorwerp
zijn hond (m)
A
sein Hund
B
seinen Hund
C
seiner Hund
D
seinem Hund

Slide 22 - Quiz

Jetzt ein bisschen schwieriger

Slide 23 - Slide

Wat moet er op deze plek:
Ich kaufe ......... Kuchen (m) (een)
A
ein
B
eine
C
keine
D
einen

Slide 24 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
Ich lese .... Buch (o) (jouw)
A
dein
B
deines
C
deiner
D
deinem

Slide 25 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
Der Mann kauft .... Hund (m) (deze)
A
dies
B
dieser
C
diesen
D
diesem

Slide 26 - Quiz

Wat moet er op deze plek:
... Mutter (haar) liest ... Zeitung (deze)
A
ihr .... dies
B
die .... diese
C
ihre .... diese
D
ihre .... dieser

Slide 27 - Quiz

Hausaufgaben
K6: Übung 17, 18, 19 und 21  S. 107-110
of online: E: 17, 18, 19 und 21

Slide 28 - Slide

!

Slide 29 - Slide