Havo examentraining economie concept Welvaart en groei

Examentraining economie
Domein H Welvaart en Groei
1 / 51
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

This lesson contains 51 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Examentraining economie
Domein H Welvaart en Groei

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Toegevoegde waarde =
Omzet - ingekochte goederen en diensten

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

BBP uitrekenen: bestedingen
  • Consumptie +
  • Investeringen +
  • Overheidsbestedingen +
  • Export +
  • Import - 
  • Oftewel: C + I + O + E - M

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Noem drie voorbeelden waarom het BBP/hfd niet ideaal is om welvaart te meten.

Slide 10 - Open question

Slide 11 - Slide

Formele en informele sector
Formele sector = geregistreerde sector

Informele sector = niet geregistreerde sector
Grijs gebied en legaal: vrijwilligerswerk, thuis klussen
Zwart gebied en illegaal: handel in drugs, zwartwerken

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Anticyclisch beleid

Slide 14 - Slide

Economische kringloop 

Slide 15 - Slide

Particulier spaarsaldo = S - I
Besparingen - investeringen

Slide 16 - Slide

Saldo overheid = B - O
Belastingen - Overheidsuitgaven

Slide 17 - Slide

Saldo Lopende rekening = E - M
Export - Import

Slide 18 - Slide

Nationaal spaarsaldo = (S - I) + (B - O)
Export - Import

Slide 19 - Slide

Nominaal en Reëel BBP
Het nominaal inkomen is het inkomen dat je verdient in euro's. Wanneer er ook rekening wordt gehouden met inflatie spreken we van het reëel inkomen. Het reëel inkomen geeft dus eigenlijk ook je koopkracht aan.

Slide 20 - Slide

indexcijfer economische groei
Economische groei betreft een reële waarde: is gecorrigeerd voor inflatie. (wordt dus niet beïnvloed door prijsveranderingen)

                                                       indexcijfer groei nominaal bbp * 100%
indexcijfer groei reëel bbp =        CPI vergelijkingsjaar

Slide 21 - Slide

indexcijfer economische groei
Nominaal BBP stijgt met 3 %
Inflatie is 2 %
                                                       indexcijfer groei nominaal bbp * 100%
indexcijfer groei reëel bbp =        CPI vergelijkingsjaar

103
102 X 100 = 101 -->  1 % reële groei
Reeel = koopkracht

Geldbedrag/ prijs
€ 100/ € 2 = 50 hamburgers

Slide 22 - Slide

Economische groei
Als BBP toeneemt spreken we van economische groei
(simpel: als productie stijgt --> economische groei)

Is afhankelijk van de vraag naar goederen
Als bestedingen stijgen, stijgt de productie
Maar er moet ook genoeg aanbod zijn.......

Slide 23 - Slide

De structuur van de economie
= aanbodzijde van de economie

Hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren:
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 24 - Slide

Structurele groei door:
  • Toename van productiefactoren
  • Toename van de arbeidsproductiviteit (productie per persoon per tijdseenheid)
  • Innovatie --> product en procesinnovatie

Slide 25 - Slide

Internationale concurrentiepositie
Hoe aantrekkelijk is een land om spullen van te kopen
                                                         prijspeil van het land

Arbeidsproductiviteit stijgt, loonkosten per product dalen,
prijzen dalen, internationale concurrentiepositie verbetert
export stijgt, productie stijgt                      economische groei


Loon per dag € 100. Productie 20 stuks. Loonkosten per product:
€ 100/ 20 = € 5
Vervolgens. Productie 40 stuks --> € 100/ 40 = € 2,50

Slide 26 - Slide

De betalingsbalans
Overzicht van ontvangsten uit het buitenland en uitgaven aan het buitenland


Slide 27 - Slide

Lopende rekening 

Export en Import
Primaire inkomens over grens: winst, rente
Kapitaalrekening

Investeringen, leningen en beleggingen

Slide 28 - Slide

Rol van de overheid
Overheid kan structuur verbeteren door:
investering in wegen --> productiefactor kapitaal groter
onderwijs verbeteren --> arbeidsproductiviteit stijgt
Subsidie geven op innovatie--> innoveren wordt rendabel voor bedrijven, productie stijgt

Slide 29 - Slide

Vrijhandel
Handel tussen landen zonder beperkingen

Voordeel: product wordt daar geproduceerd waar het goedkoopst kan
Dus lage prijzen
Protectie
Overheid beschermt eigen productie en werkgelegenheid

Voordeel: meer productie in eigen land (welvaart) en meer werkgelegenheid
Nadeel: hogere prijzen

Slide 30 - Slide

Protectie door:

Invoerbelasting: producten van buitenland duurder maken
Uitvoersubsidie: producten voor de export goedkoper maken
Invoerquota: maximum aantal te importeren producten
Hoge eisen stellen aan import 

Slide 31 - Slide

Motieven voor protectie
Behoud van werkgelegenheid: Amerika voorkomt sluiting van staalfabrieken in VS door goedkoop Chinees staal duurder te maken

Infant Industry: een jong bedrijf kan vaak nog niet concurreren met grote bestaande bedrijven. Om deze bedrijven kans te geven te groeien wordt tijdelijk protectie toegepast

Tegengaan dumping: China exporteert zonnepanelen onder kostprijs in VS. Daar valt niet tegen te concurreren. Dus invoerrechten invoeren als reactie

Slide 32 - Slide

Belastingstelsels
3 soorten belastingstelsels:
  • progressief --> hoe hoger inkomen hoe meer procentueel belasting betalen
  • proportioneel--> alle inkomens betalen procentueel evenveel
  • degressief --> hoe hoger inkomen hoe minder procentueel belasting betalen

Slide 33 - Slide

Nivellering en denivellering
Nivellering = verkleinen van de relatieve inkomensverschillen
Progressieve belasting zorgt hiervoor
Denivellering = vergroten van de relatieve inkomensverschillen
Degressieve belasting zorgt hiervoor

Slide 34 - Slide

Nivellering of denivellering
Groepen
1
2
3
4
Aandeel in totaal inkomen
5 %
20 %
22 %
53 %
Groepen
1
2
3
4
Aandeel in totaal inkomen
8 %
21 %
30 %
41 %

Slide 35 - Slide

Hoog/ laag
Bereken de verhouding tussen hoogste inkomen en laagste inkomen
Eerste tabel: 53/5 = 10,6
Rijkste groep verdient 10,6 x zoveel
Tweede tabel: 41/8 = 5,1
Rijkste groep verdient 5,1 x zoveel
Nivellering dus

Slide 36 - Slide

Uitrekenen inkomensheffing
Froukje heeft € 80.000 inkomen. Ze heeft € 3.000 aan aftrekposten. Heffingskorting is € 1.000. Bereken inkomensheffing m.b.v. volgende schijven:



Stap 1: € 80.000 - € 3.000 = € 77.000
Stap 2: schijven:
S1: € 75.518 X 0,3697 =                    € 27.919
S2: € 77.000 - € 75.518 = € 1.482
€ 1.482 X 0,4950 =                           €       733 +
Totaal schijven                                 € 28.652
Stap 3: korting eraf
€ 28.652 - € 1.000 = € 27.652

Slide 37 - Slide

Gemiddeld belastingtarief en marginaal belastingtarief
Gemiddeld belastingtarief 
Inkomensheffing/ bruto inkomen X 100 %
€ 27.652/ € 80.000 X 100 % = 34,6 %

Marginaal belastingtarief
Het hoogste percentage dat iemand betaalt
49,5 %

Slide 38 - Slide

Meer knoppen om aan te draaien
Heffingskorting verhogen --> nivellering. Voor een laag inkomen is een bedrag aan korting relatief meer dan voor een hoog inkomen

Aftrekpost--> denivellering. Hoge inkomens hebben relatief groter deel van het inkomen in  schijf met hoge tarief (49,5 %) 
Aftrekposten scheelt hoge inkomens dus meer belasting dan lage inkomens

Slide 39 - Slide

"gelijkheidslijn"
inkomensverdeling "Land A"
Lorenz curve 
Geeft aan in welke mate de inkomensverdeling afwijkt van een geheel gelijke inkomensverdeling

LET OP:
Cumulatieve percentages!

Slide 40 - Slide

DE LORENZ CURVE
Conclusies

De armste 40% verdient 10% van het inkomen
De rijkste 60% verdient 90% van het inkomen
De armste 80% verdient 50% van het inkomen
De rijkste 20% verdient 50% van het inkomen

Slide 41 - Slide

Primair en secundair
Primaire inkomens 
+ toeslagen en uitkeringen
- belastingen en sociale premies =
Secundaire inkomens

Slide 42 - Slide

belastingen als herverdeling
Inkomensherverdeling in de Lorenz curve:

- Rode lijn: primaire inkomens
- Blauwe lijn: secundaire inkomens

Bij een progressief stelsel komt lorenz 
curve van secundaire inkomens dichterbij
diagonaal te liggen (kleinere verschillen)

Slide 43 - Slide

Herverdelen door:
Progressieve belasting --> hoge inkomens relatief meer laten betalen dan lage inkomens

Verhogen toeslagen en uitkeringen --> de lage inkomens gaan er op vooruit. Hoge inkomens hebben er niks aan. 

Gevolg: nivellering

Slide 44 - Slide

Inkomensverschillen en economische groei
Inkomensverschillen zijn goed:
lage inkomens hebben prikkel om harder te werken om hoog inkomen te krijgen --> productie stijgt
Te grote inkomensverschillen zijn slecht:
Lage inkomens voelen zich achtergesteld, stijging criminaliteit en werk in zwarte circuit, stijging alcohol en drugsmisbruik
--> stijging maatschappelijke kosten en afnemende groei

Slide 45 - Slide

Arbeidsmarkt

Slide 46 - Slide

Lonen op arbeidsmarkt is star (beweegt niet)

Slide 47 - Slide

Verandering surplus door minimumloon
Werkgeverssurplus gaat van KLO naar K
Werknemerssurplus gaat van MNP naar LMN
Verlies van surplus:
OP

Slide 48 - Slide

Flexibilisering
Vaste banen vervangen door:
zzp'ers (zelfstandigen zonder personeel)
Oproepkrachten/ 0-uren contracten
Min-max contracten

Slide 49 - Slide

Voordelen
Voor werkgever: je schakelt personeel alleen in wanneer je ze nodig hebt
Je kunt makkelijk personeel ontslaan als er geen werk is

Voor werknemer: je kunt soms zelfs in overleg je werktijden bepalen
Als het heel druk is word je extra veel ingezet

Slide 50 - Slide

Nadelen
Voor werkgever: flexibele krachten hebben minder binding met bedrijf. Doen minder hun best.

Voor werknemer: geen vaste inkomsten. Moeilijk hypotheek kunnen krijgen voor huis

Slide 51 - Slide