Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag
Languit met mijn moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En mijn moeder vroeg wat ik in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en eenden,
Daar gaat een dame, schapen en een herder
De wond’ren werden woord en dreven verder,
Maar ‘k zag dat mij moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat ‘k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing.
Ik greep niet naar de vlucht van ’t vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst mij wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom mijn moeder schreide.