Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
Opfrissen voor het examen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling
Opfrissen voor het examen

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les...
  • ...weet je hoe je werkwoordspelling toe moet passen op Nederlands en Engelse werkwoorden.
  • ...heb je geoefend met werkwoordspelling.
  • ...heb je dit toegepast in je schrijfproduct.

Slide 2 - Slide

Waar denk je aan bij werkwoordspelling?

Slide 3 - Open question

Stap 1: Persoonsvorm?
1. Zet de zin in een andere tijd
2.  Maak de zin vragend
3. Zet het onderwerp in mv/ev

Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de zin 'Hij speelt graag voetbal'?
A
graag
B
Hij
C
speelt
D
voetbal

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin 'Ik eet een appel'?
A
een
B
Ik
C
eet
D
appel

Slide 6 - Quiz

Stap 2: t.t. / v.t. ?
- Is het nu bezig? Tegenwoordige tijd
- Is het al gebeurd? Verleden tijd

Slide 7 - Slide

Is het werkwoord in de zin verleden tijd of tegenwoordige tijd? 'De zon schijnt vandaag.'
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 8 - Quiz

Is het werkwoord in de zin verleden tijd of tegenwoordige tijd? 'Ik speelde gisteren voetbal.'
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd

Slide 9 - Quiz

Tegenwoordige tijd
- Enkelvoud of meervoud?
- 1e persoon enkelvoud -> schrijf je de stam
- 2e persoon enkelvoud -> stam + t
          Je/jij achter de persoonsvorm? -> alleen de stam
- 3e persoon enkelvoud -> stam + t

- Meervoud? -> hele werkwoord


Slide 10 - Slide

De truc
Vervangen met...

Word/wordt jij boos als ik je eten opeet?

Loop/loopt jij boos als ik je eten opeet?

Slide 11 - Slide

Werkwoordspelling
A
Manou verstuurt een brief
B
Manou verstuurd een brief
C
Manou verstuurdt een brief

Slide 12 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Het gebeurt vaak dat ze valt.
B
Het gebeurd vaak dat ze valt.

Slide 13 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 14 - Quiz

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 15 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Houdt jij ook zo van werkwoordspelling?
B
Houd jij ook zo van werkwoordspelling?

Slide 16 - Quiz

Verleden tijd
- Sterk of zwak?

Sterk -> Krijgt een andere klinker

Zwak -> Krijgt -te of -de achter de stam

Slide 17 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?
A
lopen
B
fietsen
C
gaan
D
worden

Slide 18 - Quiz

Wat is GEEN zwak werkwoord?
A
voelen
B
praten
C
horen
D
ruiken

Slide 19 - Quiz

Zwakke werkwoorden
1. Haal –en van het werkwoord af

2. Zit de laatste letter in TaXiKoFSCHiP?
Ja? -> +te of +ten

Nee? -> +de of +den


Slide 20 - Slide

De familie _____ vorige week naar Amerika.
A
verhuisde
B
verhuiste
C
verhuisden
D
verhuisten

Slide 21 - Quiz

We _____ allemaal op een goede afloop.
A
hoopte
B
hoopten
C
hoopde
D
hoopden

Slide 22 - Quiz

Hij _____ zijn familie in de moeilijke tijd.
A
steunde
B
steunden
C
steunten
D
steunte

Slide 23 - Quiz

Samenvatting
Werkwoordspelling gaat over het correct spellen van werkwoorden. Er zijn regelmatige en onregelmatige werkwoorden, en verschillende spellingsregels die je kunt toepassen.

Slide 24 - Slide

Hoe staat je pet?
A
Makkelijk!
B
Ik maak heel soms een foutje.
C
Ik vind dit best nog lastig.
D
Ik zie het even echt niet meer zitten.

Slide 25 - Quiz

Probeer het eens!

Slide 26 - Slide