Werkwoordspelling les 4: persoonsvorm VT

WERKWOORDSPELLING
                                 
                                Nederlands H3
                                         P1 - 24/25                                             


1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

WERKWOORDSPELLING
                                 
                                Nederlands H3
                                         P1 - 24/25                                             


Slide 1 - Slide

Terugblik vorige les

Slide 2 - Slide

Vandaag

1. het belang van woordbeelden (visueel denken - beelddenken)
2. persoonsvorm verleden tijd

Slide 3 - Slide

Het belang van woordbeelden
Visueel ingestelde mensen herkennen woordbeelden. 
Zij zien wanneer een woord correct of incorrect is geschreven. 

Als je een (werk)woord opschrijft, heb je een beeld van het woord in je hoofd. 
Klopt dit beeld?                   Dan sla je het beeld bewust op. 
Klopt het beeld niet?        Dan verwijder je dit beeld en vervang je het voor                                                              het nieuwe correcte woordbeeld.

Slide 4 - Slide

Woordpakketten opslaan
Woordpakket = een categorie woorden die schrijftechnisch op elkaar lijken

Geloven            geloofde(n) 
Beven                beefde(n) 
Zweven             zweefde(n) 
Erven                 erfde(n)
Durven              durfde(n)
Beloven            beloofde(n)
 

Weet je dat 'geloven' in de verleden tijd 'geloofde(n)' wordt? 

Dan weet je ook dat 'beven', 'zweven', 'erven', 'durven', 'beloven' in de verleden tijd 'beefde(n)', 'zweefde(n)', 'kleefde(n)', 'erfde(n)', 'durfde(n)', worden. 
Bij het woordpakket 'geloven' horen alle werkwoorden die in het midden een -v hebben. 

Kom je een nieuw werkwoord tegen met in het midden een -v? 

Dan herken je dit en voeg je dit automatisch toe aan het woordpakket/de categorie. 

Slide 5 - Slide

Woordpakket of categorie z/s
Maak een woordpakket van de z/s-werkwoorden (reizen).
Schrijf vergelijkbare werkwoorden op in je schrift.

Slide 6 - Slide

Leerdoel

Aan het eind van deze les...

... weet je hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd vervoegt in een samengestelde zin.


Slide 7 - Slide

Persoonsvorm VT: Ik vorm + te(n) & Ik-vorm + de(n)
Bij veel werkwoorden hoor je of je de ik-vorm + te(n) of de ik-vorm + de(n) schrijft.

1. Pak de ik-vorm.

2. Luister wat je achter de ik-vorm hoort. 

- Hoor je -te(n)?            Dan schrijf je -te(n).  
- Hoor je -de(n)?           Dan schrijf je -de(n). 
1. ik vrees
2. ik vreesde



1. ik draai
2. zij draaide



1. ik fiets
2. ik fietste



1. ik praat
2. ik praatte



1. ik stoot
2. ik stootte



1. ik brand
2. ik brandde



Slide 8 - Slide

Persoonsvorm VT: Ik vorm + te(n) & Ik-vorm + de(n)
Hoor je niet of je de ik-vorm + te(n) of de ik-vorm + de(n) schrijft?
   
1. Pak de ik-vorm.
2. Luister wat je achter de ik-vorm hoort. 
3. Gebruik het ezelsbruggetje 't ex-kofschip.

Staat de laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?       
           Dan schrijf je -te(n)
Staat de laatste letter van de stam niet in 't ex-kofschip? 
           Dan schrijf je -de(n)
1. ik fax
2. fax...?
3. faxen > x wel in kofschip > faxte(n)
 


1. ik reis
2. reis...?
3. reizen > z niet in kofschip > reisde(n)
 


1. ik tob
2. tob...?
3. tobben > b niet in kofschip > tobde(n)
 


1. ik schaaf
2. schaaf...?
3. schaven > v niet in kofschip > schaafde(n)
 


Slide 9 - Slide

PV VT: Werkwoorden die van klank veranderen
Er zijn werkwoorden die van klank veranderen in de verleden tijd. 
Hier zijn geen regels voor. Deze moet je 'gewoon' kennen!

Veel lezen en het journaal kijken helpen hierbij.




bijten
beet - beten

 


denken
dacht - dachten


vinden
vond - vonden
 


breken
brak - braken

 


Slide 10 - Slide

Persoonsvorm VT: Werkwoorden uit het Engels
Net als in de tegenwoordige tijd geldt:
Werkwoorden die oorspronkelijk uit het Engels komen, vervoegen we op dezelfde manier als andere Nederlands werkwoorden. 

Bij het vervoegen in de verleden tijd, ga je uit van de (aangepaste) ik-vorm.



racen
tt: ik race             -e erbij ivm uitspraak
vt: ik racete         ik-vorm + te
paintballen
tt: ik paintball      -l laten staan ivm uitspraak
vt: paintballde      ik-vorm + de
strollen
tt: ik scroll          -l laten staan ivm uitspraak
vt: ik scrollde     ik-vorm + de
deleten
tt: ik delete        -e erbij ivm uitspraak
vt: ik deletete    ik-vorm + te

Slide 11 - Slide

Aan de slag!

Ga zelfstandig aan de slag met de rest van de les. 
Lees goed wat je moet doen.

Log in bij LU: werkwoordspelling les 3 en ga naar slide 16.

Slide 12 - Slide

Oefenen met Engelse werkwoorden PVTT en PVVT
Ga naar: www.jufmelis.nl - werkwoordspelling - werkwoorden uit het Engels


Maak de opdrachten op jufmelis.nl 

Slide 13 - Slide

Weet je nog? Enkelvoudige of samengestelde zin?

Als je nu niet doorloopt, krijg je een knal.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 14 - Quiz

Weet je nog? Enkelvoudige of samengestelde zin?

Ik zou wel willen komen, echter heb ik geen tijd.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 15 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd:

Hij (timen)
A
hij timede
B
hij timde
C
hij timmde
D
hij timdde

Slide 16 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd:

Hij (barbecueën)
A
barbecude
B
barbecuede
C
barbecuedde
D
barbecudde

Slide 17 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd:

Hij (lunchen)
A
hij lunchte
B
hij lunchde
C
hij lunchtte
D
hij lunchdde

Slide 18 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd

Hij (deleten)
A
deletete
B
delet
C
delette
D
deletette

Slide 19 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd:

Hij (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 20 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd:

Mijn vader (downloaden)
A
download
B
downloat
C
downloadt
D
downloadde

Slide 21 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd:

Jason (barbecueën)
A
barbecued
B
barbecuedt
C
barbecuet
D
barbecuette

Slide 22 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd:

Mijn vriendje (skaten)
A
skatet
B
skate
C
skated

Slide 23 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd:

Romy en Marie (racen)
A
raceten
B
racetten
C
raceden

Slide 24 - Quiz

Herhaling persoonsvorm VT
Op de volgende slides volgt een aantal herhalingsopdrachten over de persoonsvorm in de verleden tijd.

De opdracht:
Zet de werkwoorden die achter de zin tussen haakjes staan in de goede vorm in de zin.
Schrijf ook het onderwerp op dat hoort bij die persoonsvorm!

Voorbeeld: 
_______ je dat een goed voorstel? (vinden)
Antwoord: vond je

Slide 25 - Slide

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

Peter vroeg of ik hem wilde helpen, maar ik __________ er niet over. (peinzen)

Slide 26 - Open question

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

__________ Frank en Freya bij dezelfde halte __________? (uitstappen)

Slide 27 - Open question

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

De stiekeme snoepers dachten zeker dat wij niets __________!(vermoeden)

Slide 28 - Open question

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

Het peloton reed wel door, maar de koploper __________ zijn voorsprong alsnog. (vergroten)

Slide 29 - Open question

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

5. Je moet wel op mijn feestje komen, want je __________ mij dat! (beloven)

Slide 30 - Open question

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

Toen je nog niet kon mailen, __________ bedrijven elkaar hun facturen. (faxen)

Slide 31 - Open question

Verleden tijd: Vul de juiste vorm van het werkwoord in en noteer het onderwerp dat erbij hoort

De hele klas __________ samen de vloer na afloop van de kerstmarkt. (schrobben)

Slide 32 - Open question

Slide 33 - Slide