Meervoud

• NT2
• ISK

Meervoud

Maak meervoud:
de stoel

Maak meervoud:
het huis

Maak meervoud:
de weg

Maak meervoud:
de neef

Maak meervoud:
de kamer

Maak meervoud:
de bezem

Maak meervoud:
de deken

Maak meervoud:
de appel

Maak meervoud:
de televisie

s of 's?

Eindigt een woord op -e, -el, -em, -en, -er of -ie?

Dan schrijf je een s achter het woord in meervoud.

Eindigt het woord op -a, -i, -o, -u of -y?

Dan schrijf je 's achter het woord in meervoud.

Maak meervoud:
de taxi

Maak meervoud:
de auto

Maak meervoud:
de paraplu

Meervoud

Soms gebruik je meervoud in de zin.

Soms gebruik je geen meervoud in de zin.

Bijvoorbeeld: 1 week  - 2 weken

1 kilo - 2 kilo

Hoeveel kost een broodje?

1. Twee euro
2. Twee euro's

Hoe oud ben jij?

1. Ik ben 13 jaren.
2. Ik ben 13 jaar.

Hoe lang duurt de pauze?

1. 20 minuten.
2. 20 minuut.

Wanneer is het vakantie?

1. Over 2 dag.
2. Over 2 dagen.

Hoe ver is het naar jouw huis?

1. 2 kilometer
2. 2 kilometers

Hoeveel water moet jij drinken?

1. 2 liters.
2. 2 liter.

Hoe zwaar is jouw tas?

1. 5 kilo's
2. 5 kilo.

Hoe vaak zie jij jouw familie?

1. 2 keren per jaar.
2. 2 keer per jaar.

Hoe lang duurt de les?

1. 3 kwartier.
2. 3 kwartieren.