Werkwoordspelling theorie 2

Welk werkwoord geeft de tijd aan waarin de zin staat? (VT, TT)
A
Het voltooid deelwoord
B
Het bijvoeglijk naamwoord
C
Het hele werkwoord
D
De persoonsvorm
1 / 10
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Welk werkwoord geeft de tijd aan waarin de zin staat? (VT, TT)
A
Het voltooid deelwoord
B
Het bijvoeglijk naamwoord
C
Het hele werkwoord
D
De persoonsvorm

Slide 1 - Quiz

Hoe vind je die persoonsvorm?
A
Door de zin ontkennend te maken
B
Door de zin vragend te maken
C
Door de zin in een andere tijd te zetten
D
Door het onderwerp te zoeken

Slide 2 - Quiz

Hoe vind je de stam van een werkwoord?
A
Door -en van het hele werkwoord af te halen
B
Door het onderwerp te zoeken
C
Door de ik-vorm te zoeken
D
Door de zin vragend te maken

Slide 3 - Quiz

Check de spelling: Vindt je hem leuk?
A
Fout gespeld, het moet 'vind' zijn.
B
Correct gespeld

Slide 4 - Quiz

Hij ......... (beloven) altijd van alles.
A
beloofd
B
belooft
C
beloofdt

Slide 5 - Quiz

Wat is de ik-vorm van het werkwoord leven?
A
lev
B
leev
C
leef
D
leve

Slide 6 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord beroven?
A
beroof
B
berove
C
berov
D
beroven

Slide 7 - Quiz

Ze is verliefd op hem, want ze ..... (blozen) als ze hem ziet.
A
bloozt
B
bloost
C
bloosd
D
bloozd

Slide 8 - Quiz

De piloot vliegt in een Boeing 747. Vliegt is .........
A
een zwak werkwoord
B
een sterk werkwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is er ....... (gebeuren)? Dat ...... (gebeuren) haast nooit!
A
gebeurt, gebeurt
B
gebeurd, gebeurd
C
gebeurt, gebeurd
D
gebeurd, gebeurt

Slide 10 - Quiz