Zinsontleding

• Taal
• Basisschool
• Groep 7,8

Zinsontleding

Werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Werkwoordelijk gezegde:
Rino lijnt zijn hond aan.

1. Rino
2. zijn hond
3. lijnt
4. lijnt, aan

Werkwoordelijk gezegde:
We leggen de puzzel vanavond neer.

1. leggen, neer
2. de puzzel
3. we
4. vanavond

Onderwerp:
We leggen de puzzel vanavond neer

1. leggen, neer
2. de puzzel
3. vanavond
4. we

Onderwerp:
Mijn sloffen staan naast mijn bed

1. staan
2. mijn bed
3. mijn sloffen
4. naast

Werkwoordelijk gezegde:
De kat eet een lekker visje.

1. eet
2. de kat
3. een lekker visje
4. lekker

Onderwerp:
De olifant drinkt het water op.

1. drinkt
2. de olifant
3. het water
4. drinkt, op

Lijdend voorwerp:
De olifant drinkt het water op.

1. het water
2. de olifant
3. drinkt
4. op

Lijdend voorwerp:
Mijn zus koopt een boek in de winkel.

1. mijn zus
2. een boek
3. koopt
4. in de winkel

Lijdend voorwerp:
Tommie lacht zijn broertje uit.

1. Tommie
2. zijn broertje
3. lacht
4. lacht, uit

Onderwerp:
Imke voert de eendjes brood.

1. voert
2. de eendjes
3. Imke
4. brood

Meewerkend voorwerp:
Imke voert de eendjes brood.

1. Imke
2. de eendjes
3. brood
4. voert

Meewerkend voorwerp:
Ze vertelden hun klachten aan de juf.

1. ze
2. vertelden
3. aan de juf
4. hun klachten

Meewerkend voorwerp:
Kristel zet elke dag een pot thee.

1. geen
2. Kristel
3. een pot thee
4. elke dag