(scheidbare ) werkwoorden en vaste voorzetsels

• NT2
• ISK

(scheidbare ) werkwoorden en vaste voorzetsels

(lopen): jij................... naar huis.

1. loop
2. loopt
3. lopt
4. lopen

(lopen): .................... jij naar huis?

1. loop
2. loopt
3. lopt
4. lopen

(niezen): Hij ............... 3 keer achter elkaar.

1. niez
2. niezt
3. nies
4. niest

(versturen): De vader .................. vandaag zijn belastingaangifte.

1. versturt
2. verstuurt
3. verstuurdt
4. verstuur

uitrusten

1. Hij uitrust de hele avond thuis.
2. Hij russt de hele avond thuis uit.
3. Hij rust de hele avond thuis uit.
4. Hij uitrustt de hele avond thuis.

Jij .................. ook nooit op tijd in de klas!

1. is
2. hebt
3. bent
4. ben

De directeur gaat akkoord ............... een vrije dag voor de bruiloft.

1. voor
2. mee
3. aan
4. met

Hoe denk jij ................ elke dag tot 4 uur naar school moeten?

1. aan
2. over
3. voor
4. na

Het is 15 minuten lopen .............. de bushalte.

1. na
2. naar

........... schooltijd ga ik altijd eerst thuis op de bank liggen.

1. naar
2. na

Ben jij wel uitgerust .............. het SUikerfeest?

1. naar
2. na

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Om 8 uur ligt hij nog steeds in zijn bed te slapen.

1. hij
2. ligt
3. slapen
4. zijn bed