Als we een voorzetsel met een werkwoord combineren, is het eigenlijk geen voorzetsel meer. Een voorzetsel staat namelijk altijd voor een naamwoord (een zelfstandig naamwoord, een persoonlijk voornaamwoord).
Voor het gemak noemen we toch 'voorzetsel'.
Slide 8 - Slide
Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp).Dan het werkwoord dat je aanpast aan de wie/wat. Het voorzetsel staat op de laatste plaats in de zin:
De trein komt om 10:00 uuraan.
Wijdenken eerst na.
Slide 9 - Slide
Scheidbare werkwoorden
Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!
Slide 10 - Slide
Wat is het onderwerp?
Ik lach hem niet uit!
A
ik
B
hem
Slide 11 - Quiz
Wat is het werkwoord?
Ik lach hem niet uit!
A
lachen
B
uitlachen
Slide 12 - Quiz
Wat is het hele werkwoord (de infinitief)?
Ik meld mij aan voor de cursus fotografie.
Slide 13 - Open question
Wat is het hele werkwoord (de infinitief)?
Carlos pakt zijn cadeau uit.
Slide 14 - Open question
Schrijf de goede vorm.
Anya ......de pannenkoeken ...... . (omdraaien)
Slide 15 - Open question
Schrijf de goede vorm.
De docent ..... de opdrachten ... . (uitleggen)
Slide 16 - Open question
Welke zin is goed?
A
Ik ruim de tafel af.
B
Ik af de tafel ruim.
C
Ik afruim de tafel.
D
Ik ruim af de tafel.
Slide 17 - Quiz
Maak een zin met 'afzeggen'.
Slide 18 - Open question
Maak een zin met 'opbellen'.
Slide 19 - Open question
Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.
Ik bel mijn moeder op.
Ik was de borden af.
Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.
Ik moet vanavond afwassen.
Slide 20 - Slide
Welke zin is goed?
A
Morgen maak ik mijn huiswerk af.
B
Ik afmaak morgen mijn huiswerk.
C
Morgen afmaak ik mijn huiswerk.
D
Morgen af ik mijn huiswerk maak.
Slide 21 - Quiz
Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.
Ik bel mijn moeder op.
Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.
In voltooide tijd
Ik heb mijn moeder opgebeld. = eerst het voorzetsel!