Praat samen. Maak een hele zin.
1. Wat doe je na het eten? (afwassen)
2. Wat doet een docent na de les? (nakijken)
3. Wat doen mensen in hun vakantie? (uitrusten)
4. Wat doe je als je een Nederlands woord niet kent? (opzoeken)
5. Wat doe je als de telefoon gaat? (oppakken)
6. Wat doe je als je naar buiten gaat? (aantrekken)