Flexles 1M/2M 12 januari 2022

Willkommen
12 januari 2022
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Willkommen
12 januari 2022

Slide 1 - Slide

Planung
1M: - Wiederholung Grammatik
- Quiz 
2M: - Wiederholung Grammatik
- Quiz 

Slide 2 - Slide

2M

Slide 3 - Slide

Grammatik regelmäßige Verben
- Wat is een regelmatig werkwoord?
- Stappenplan vervoegen werkwoord:
  1. Welk werkwoord moet je vervoegen?
  2. Persoonlijk voornaamwoord/Zelfstandig naamwoord
  3. Stam werkwoord
  4. Uitgang 
Ezelsbruggetje: (Fe)esttenten/idewis


Slide 4 - Slide

Regelmäßige Verben 
ich
wohne
ik 
woon
du
wohnst
jij
woont
er/sie/es
wohnt
hij/zij/het
woont
wir
wohnen
wij
wonen
ihr
wohnt
jullie
wonen
sie
wohnen
zij
wonen
Sie
wohnen
u
woont
Pers. vnw
Wohnen
Pers. vnw.
Wonen

Slide 5 - Slide

Grammatik

Uhrzeiten (Schritt 14 Aufgabe 2, S.121)
Het is drie uur
Es ist drei Uhr
Het is vijf over drie
Es ist fünf nach drei
Het is kwart over drie
Es ist Viertel nach drei
Het is tien voor half vier
Es ist zwanzig nach drei/ zehn vor halb vier.
Het is half vier.
Es ist halb 4.
Het is vijf over half vier.
Es ist fünf nach halb vier.
Het is kwart voor vier.
Es ist Viertel vor vier.
Het is tien voor vier.
Es ist zehn vor vier. 

Slide 6 - Slide

Grammatik
Bepaalde en onbepaalde lidwoorden 
  • De, het, een
  • Duits: der/die/das/die (de/het) + ein/eine (een)

--> in de woordenlijsten in het boek: 
blauw = mannelijk
rood = vrouwelijk
groen = onzijdig 

Slide 7 - Slide

Grammatik
  • Der/Ein: mannelijke woorden (zoals der Mann, der Freund, der Stier, der Baum)
  • Die/Eine: vrouwelijke woorden (Die Frau, die Freundin, die Kuh, Die Blume --> veel woorden die op -e eindigen zijn vrouwelijk)
  • Das/Ein: onzijdige woorden (das Haus, das Lied.... --> veel woorden die in het Nederlands het lidwoord ''het'' hebben/vaak verkleinwoorden (eindigt op -chen/-lein)
  • Die(/Keine): meervoud (die Häuser, die Kinder, die Frauen)

Slide 8 - Slide

jij leert
A
du lerne
B
du lernst
C
du lernt
D
du lernen

Slide 9 - Quiz

wij spelen
A
wir spielst
B
wir spiele
C
wir spielt
D
wir spielen

Slide 10 - Quiz

hij gelooft
A
er glaubt
B
er glaube
C
er glaubst
D
er glauben

Slide 11 - Quiz

Het is 10 voor elf

Es ist ........ elf
A
zehn vor
B
zehn nach
C
zwanzig nach
D
Viertel vor

Slide 12 - Quiz

Het is kwart over zeven

Es ist ....... sieben.
A
Es ist zwanzig nach sieben.
B
Es ist Viertel nach sieben.
C
Es ist Viertel vor sieben.
D
Es ist halb sieben.

Slide 13 - Quiz

De bloem

...... Blume
A
Der
B
Die
C
Das

Slide 14 - Quiz

De vader

....... Vater
A
Der
B
Die
C
Das

Slide 15 - Quiz

Het huis

....... Haus
A
Der
B
Die
C
Das

Slide 16 - Quiz

De leeuw

...... Löwe
A
Der
B
Die
C
Das

Slide 17 - Quiz

De boeken

...... Bücher
A
Der
B
Die
C
Das

Slide 18 - Quiz

2M
(Onbepaalde) lidwoorden in de eerste (onderwerp) en vierde (lijdend voorwerp) naamval. 

Slide 19 - Slide

1M

Slide 20 - Slide

Grammatik bezittelijk voornaamwoord
Boek: S.13
Online: Schritt 14 Aufgabe 4 

- 1e en 4e naamval (onderwerp en lijdend voorwerp)
--> Hoe vind je lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp
- In het lijdend voorwerp krijgt het bezittelijk voornaamwoord alleen bij mannelijke woorden een andere vorm --> bijv.  meinen i.p.v. mein
- bij vrouwelijk, onzijdig en meervoud verandert er niets aan de uitgang

Slide 21 - Slide

Grammatik bezittelijk voornaamwoord 1e naamval
Bezittelijk voornaamwoord NL
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig 
Meervoud
mijn
mein
meine
mein
meine
jouw
dein
deine
dein
deine
zijn
sein
seine
sein
seine
haar
ihr
ihre
ihr
ihre
ons/onze
unser
unsere
unser
unsere
jullie
euer
euere/eure
euer
euere/eure 
hun
ihr
ihre
ihr
ihre
uw
Ihr
Ihre
Ihr
Ihre 

Slide 22 - Slide

Grammatik bezittelijk voornaamwoord 4e naamval
Bezittelijk voornaamwoord NL
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig 
Meervoud
mijn
meinen
meine
mein
meine
jouw
deinen
deine
dein
deine
zijn
seinen
seine
sein
seine
haar
ihren
ihre
ihr
ihre
ons/onze
unseren
unsere
unser
unsere
jullie
eueren
euere/eure
euer
euere/eure 
hun
ihren
ihre
ihr
ihre
uw
Ihren
Ihre
Ihr
Ihre 

Slide 23 - Slide

Ich möchte gerne (een) Kaffee (m).
A
eine
B
einen
C
ein

Slide 24 - Quiz

Hast du (de) Blumen schon gekauft?
A
die
B
der
C
den
D
das

Slide 25 - Quiz

Ich werde morgen (mijn) Schwester besuchen.
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 26 - Quiz

Wo liegt (zijn) Buch (o)?
A
seinen
B
sein
C
seine
D
seiner

Slide 27 - Quiz

Der Mann läuft durch ............. Straße (v).
A
der
B
das
C
den
D
die

Slide 28 - Quiz