1. Een zin bestaat uit meerdere woorden die verschillende zinsdelen vormen.
vb: De kat / speelt / graag / met een balletje / in de tuin.
2. In elke zin staan één of meerdere werkwoorden (DOEN of ZIJN)
vb: Graag eet Kevin een ijsje.
Femke zou ook wel een ijsje willen gaan eten.
De film is erg spannend.
3. Elke zin heeft een onderwerp (antwoord op de vraag: Wie/Wat + WG?)
vb: De jongens gamen elke weekend.