M3 Kapitel 4 (10)

1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo lwoo, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?

1. Lezen blz. 49A
2. vijf minuten stil leren
3. video met Grammatik uitleg
4. dia's herhaling
5. nakijken opdracht 20 t/m 25
6. Maken blz. 42 t/m 45 opdracht 44
     t/m 45

Slide 3 - Slide

5 minuten
        !!

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Slide 6 - Slide

meewerkend voorwerp
Hoe vinden we het meewerkend voorwerp?
 
 vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Voor wie heb ik een krant gekocht?  

Antwoord: mijn moeder               mijn moeder = meewerkend voorwerp.

Slide 7 - Slide

Het meewerkend voorwerp staat altijd in de 3e naamval.

Slide 8 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord kan ook een   meewerkend voorwerp  zijn: en verandert dan van vorm.


Ik geef het boek aan hem      

Aan wie geef ik het boek?            antwoord:hem 


hem = het meewerkend voorwerp






Slide 9 - Slide

1ste naamval (onderwerp)

ich
du
er
sie
es 
wir 
ihr
sie/Sie
3de naamval(meewerkend voorwerp)
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen/Ihnen

Slide 10 - Slide

Stappenplan

1. Kijk of het zinsdeel wat je in moet vullen onderwerp, lijdend voorwerp of
   meewerkend voorwerp is.
2. je weet nu welke naamval je in moet vullen.
3. Kijk in het schema wat het juiste persoonlijke voornaamwoord is.
    

Slide 11 - Slide

voorbeeld
1. Ich habe .............. (hem) noch nie gesehen.

stap 1: wat voor zinsdeel is hem?
              (wie heb ik nog nooit gezien?  hem = lijdend voorwerp)
stap 2: Het lijdend voorwerp heeft de 4e naamval
stap 3: in het schema staat bij de 4e naamval hem: ihn

Ich habe ihn noch nie gesehen.

Slide 12 - Slide

Aufgabe 21

War Leon beim Festival der Jugend? Und
Emma?
Also, Emma hat das Ticket von ihm
bekommen?
Woher weißt du das? Warst du gestern bei ihr?
Aha, Emma hat es dir erzählt.
Aus mir kriegst du nichts raus. Aber ich glaube, sie hat Schmetterlinge im Bauch ...



Na klar! Emma auch. Sie war da
mit ihm. Leon hat ihr das Ticket geschenkt.
Ja, toll, oder? Sie war ja pleite.
Nein, Emma hat mir eine Nachricht geschickt.
Wenn es nach ihr ginge, würde sie nur über Leon reden.


Slide 13 - Slide

Aufgabe 23


Mand 1 (gezegde)
hat gesagt, hat empfohlen, erzählt, hat geschickt, gibt, zeigt, leiht, schickt
Mand 2 (onderwerp)
Er, sie, die Frau, Der Lehrer, die Freundin, mein Vater, ihr Bruder, das Mädchen
Mand 3(   lijdend voorwerp)
etwas, dich, sie, ein Kochbuch, die Eintrittskarte, den Picknickkorb, eine lange E-Mail
Mand 4 (meewerkend voorwerp)
dir, uns, ihm, euch, ihr, mir, ihnen, Ihnen

Slide 14 - Slide

Hausaufgaben
Leren blz. 48 helemaal + 49 A + blz. 27, 29 Grammatik

Slide 15 - Slide