nt2:1,2,3 zinnen geregeld spreken

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo lwoo, k
• Leerjaar 1

Hoe maak je een zin?

Gebruik de 1-2-3-manier

1 = wie

Mens: ik, jij, wij, de buurman, de kinderen

Dier: een kat, een vogel, de vis, de pinguïn

Ding: de tafel, het boek, de tas, de bril, de jas

1    2    3

Elke zin heeft 1, 2 en 3.

Ik woon in een flat.

1 = wie (het onderwerp)

mens, dier of ding

1    2    3

Voorbeelden 1

De vogel maakt een nest. 

De stoel staat op de tafel. 

Mevrouw Renee is bijna jarig. 

1= wie?

een mens

een dier

een ding

De jongens voetballen op het veld.
Wie?

1. de jongens
2. voetballen
3. op het veld

De les is erg makkelijk.
Wie?

1. de les
2. is
3. erg makkelijk

De baas werkt heel hard.
Wie?

1. werkt
2. de baas
3. heel hard

Mevrouw Renee doet boodschappen.
Wie?

1. boodschappen
2. doet
3. mevrouw Renee

De klas maakt een toets.
Wie?

1. een toets
2. de klas
3. maakt

2= werkwoord

Wat doet 1?

lopen, liggen, praten, schrijven, slapen,

luisteren, dromen, gooien, tekenen

...

1    2    3

Voorbeelden 2

De boeken staan in de kast.

De jongen droomt over de vakantie.

Het meisje vindt vijf euro. 

De katten slapen op de bank.
Wat is het werkwoord?

1. de katten
2. slapen
3. op de bank

Angel zwemt iedere dinsdag.
Wat is het werkwoord?

1. Angel
2. zwemt
3. iedere dinsdag

Luwan leert Nederlands.
Wat is het werkwoord?

1. leert
2. Nederlands
3. Luwan

Iedereen vindt pizza lekker.
Wat is het werkwoord?

1. pizza
2. iedereen
3. vindt

Ahmad kan heel goed koken.
Wat is het werkwoord?

1. kan
2. Ahmad
3. heel goed

3 = de rest

3 = extra informatie

waar? wanneer? 

De familie verhuist morgen naar Amsterdam. 

De paarden staat de hele dag in de wei.

De pennen liggen altijd op de grond. 

Misha leest elke dag.
Wat is de rest?

1. Misha
2. leest
3. elke dag

De hond kijkt televisie.
Wat is de rest?

1. televisie
2. kijkt
3. de hond

Abdalrazzaq rekent dinsdag in de les.
Wat is de rest?

1. Abdalrazzaq
2. rekent
3. dinsdag in de les

Mijn ouders zijn erg aardig.
Wat is de rest?

1. erg aardig
2. zijn
3. mijn ouders

De klas gaat morgen naar Groningen.
Wat is de rest? 2 goede antwoorden

1. de klas
2. gaat
3. morgen
4. naar Groningen

Welke zin is goed?

Loopt in de tuin de kat.

In de tuin de kat loopt.

De kat loopt in de tuin.

1    2    3

Welke zin is goed?

1. De leerlingen een tekening maken.
2. De leerlingen maken een tekening.
3. Een tekening de leerlingen maken.

Welke zin is goed?

1. Op de grond de stoel ligt.
2. Ligt de stoel op de grond.
3. De stoel ligt op de grond.

Welke zin is goed?

1. De vogel zit in de boom.
2. Zit in de boom de vogel.
3. De vogel in de boom zit.

Welke zin is goed?

1. Op het plein gister Khalid voetbalde.
2. Khalid voetbalde gister op het plein.
3. Voetbalde gister Khalid op het plein.

Welke zin is goed?

1. Lamis was vanmorgen te laat.
2. Lamis vanmorgen was te laat.
3. Te laat Lamis was vanmorgen.
4. Vanmorgen Lamis te laat was.

Welke zin is goed?

1. Vrijdag naar de kapper Mohamad gaat.
2. Naar de kapper vrijdag Mohamad gaat.
3. Mohamad gaat vrijdag naar de kapper.
4. Gaat Mohamad naar de kapper vrijdag.

Welke zin is goed?

1. De leerlingen maken vandaag een toets.
2. Een toets maken vandaag de leerlingen.
3. Vandaag de leerlingen maken een toets.
4. Maken vandaag de leerlingen een toets.

1, 2, 3

1 = mens, dier of ding

2 = werkwoord

3 = de rest

De mannen lopen
elke dag door de straat.
Wat is: elke dag door de straat?

1. 1
2. 2
3. 3

De man viert zijn verjaardag.
Wat is: zijn verjaardag?

1. 1
2. 2
3. 3

De vrouw lacht om de grap.
Wat is: lacht?

1. 1
2. 2
3. 3

Het glas valt op de grond.
Wat is: het glas?

1. 1
2. 2
3. 3

De zon schijnt door de wolken.
Wat is: de zon?

1. 1
2. 2
3. 3

Ik moet vandaag naar de tandarts.
Wat is: moet?

1. 1
2. 2
3. 3

Wij hebben uren in de rij gestaan
in de supermarkt.
Wat is: hebben?

1. 1
2. 2
3. 3

3 = de rest

eerst wanneer

dan waar

Wanneer - tijd

Ik ga om half drie naar huis.

1     2     3=tijd     3

De meisjes kopen elke dag een appel. 

1     2     3=tijd     3

De les duurde vandaag heel lang.

1      2     3=tijd     3

1a) Wij / wonen / in Amsterdam.

1b) Wij / wonen / twee jaar / in Amsterdam.

2a) Mijn kinderen / spelen / op de straat.

2b) Mijn kinderen / spelen / de hele dag / op de straat.

3a) De koffie / staat / op de tafel.

3b) De koffie / staat/  nu / op de tafel.

4a) De hond / eet / vlees.

4b) De hond / eet / iedere dag / vlees.

5a) De les / is / op dinsdag.

5b) De les / is / op dinsdag / in Rotterdam

1 Wie?

de docent

lachen

morgen

de klas

het boek

lopen

om 3 uur

zaterdag

denken

2 Werkwoord?

de docent

lachen

morgen

de klas

het boek

lopen

om 3 uur

zaterdag

denken

3 De rest?

de docent

lachen

morgen

de klas

het boek

lopen

om 3 uur

zaterdag

denken

Vragen?