Lees de onderstaande zinnen en bedenk in tweetallen:
-wie is de zender
- wat is de boodschap
- wie is de ontvanger
- welk kanaal wordt er gebruikt
- wat is de bedoeling
1. De leraar zegt tegen de leerlingen ‘’pak je boeken’’.
2. Een moeder roept tegen haar zoon ''doe de deur dicht''.
3. De buurman vraagt in de groepsapp ''is iemand zijn kat kwijt''?
4. Een vriend stuurt jou een whatsapp bericht ''kom je zaterdag naar mijn feest''.
5. Een baas stuurt alle medewerkers een e-mail ''jullie rapporten moet voor vrijdag 12 uur af zijn''.
6. Een kind mag geen ijsje van zijn vader. Hij kijkt boos en zit met zijn armen over elkaar.