Woordsoorten deel 1

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Koppelwerkwoord
Voorzetsel
Hulpwerkwoord

Zelfstandig werkwoord

Slide 2 - Slide

Lidwoord / lw
  1. Drie lidwoorden: de, het, een
  2. Bepaald lidwoord --> de, het (geeft precies aan waar het over gaat). Hij loopt naar het huis.
  3. Onbepaald lidwoord --> een (geeft niet precies aan waar het over gaat). Hij loopt naar een huis.
  4. 'Het' is alleen een lw als het voor een znw staat!


Slide 3 - Slide

Mick wist niet dat hij een proefwerk had.
'een' is hier een...
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord

Slide 4 - Quiz

Het heeft de hele dag geregend.
'Het' is hier....
A
een bepaald lidwoord
B
een onbepaald lidwoord
C
geen lidwoord

Slide 5 - Quiz

Zelfstandig naamwoord / znw
  1.  Alle woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten (bijvoorbeeld: een tafel, de aardbeving, de vriendschap, het weer, de liefde)
  2. Alle namen (van mensen, dieren, plaatsen enz.)

Slide 6 - Slide

Hoeveel znw's zitten er in deze zin?

-Nina en haar ouders wonen in een huis in Papendrecht.-
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 7 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord / bnw
  1. Zegt iets over een znw (het geeft een eigenschap):                De aardige man.
  2. Kan zowel voor als achter het znw staan:                                         De vriendelijke ober krijgt veel fooi.                                                     De ober is heel vriendelijk.

Slide 8 - Slide

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan er in deze zin?

- De vallende sterren schieten snel voorbij.-
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Hulpwerkwoord / hww
  1. Een hulpwerkwoord staat nooit als enige werkwoord in een zin. Er moet ook nog een kww of zww in staan.
  2. Een hww kun je weglaten:                                                                           Mitchell heeft een nieuw boek gekocht.                                               Mitchell kocht een nieuw boek.                                                               

Slide 11 - Slide

Koppelwerkwoord / kww
  1. Koppelwerkwoorden komen alleen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
  2. Er zijn 9 koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  3. In zinnen met een koppelwerkwoord gaat het om iets 'zijn' in plaats van iets 'doen'. Bijvoorbeeld: Zij is toch docent geworden.



Slide 12 - Slide

Zelfstandig werkwoord / zww
  1. Het zww is het belangrijkste ww in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt.
  2. Een zww kan alleen staan of in combinatie met een hww.
  3. Een zww kan nooit in één zin staan met een kww!

Slide 13 - Slide

Benoem de werkwoorden in de volgende zin:

- Het pakje zal morgen afgeleverd worden.-

Slide 14 - Open question

Wat is fout?
A
Een kww en een hww kunnen in één zin staan
B
Een zww en een kww kunnen in één zin staan
C
Als een zin maar één ww heeft is dat een kww of een zww
D
Er kunnen meerdere hww's in één zin staan

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Voorzetsel / vz
Maar ook: gedurende, tijdens, 
sinds, vanwege, wegens enz.

Slide 17 - Slide

Maak een (correcte) enkelvoudige zin met zoveel mogelijk voorzetsels.

Slide 18 - Open question

Huiswerk
- Bestudeer de werkwoordstijden (blz. 36/37 van het grammaticaboekje) 

- Bestudeer de voornaamwoorden (blz. 38 t/m 45) en maak ook de bijbehorende opdrachten.


Slide 19 - Slide