Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat NOOIT een hulpwerkwoord.
Slide 31 - Slide
Je kunt het hulpwerkwoord altijd ‘weglaten’.
De kastanjeboom is (hww) omgewaaid (zww). → De kastanjeboom waaide om (zww).
Suus wil (hww) de hele avond lezen (zww). → Suus leest (zww) de hele avond.
Thijs had (hww) een cadeautje willen (hww) kopen (zww). → Thijs kocht (zww) een cadeautje.
Slide 32 - Slide
Slide 33 - Video
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 34 - Quiz
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gefietst gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 35 - Quiz
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik zwem graag baantjes. Zwem =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 36 - Quiz
Koppelwerkwoord (KWW)
Naast het zelfstandig werkwoord en de hulpwerkwoorden bestaan er ook koppelwerkwoorden.
De basisregels zijn bijna hetzelfde als bij een zelfstandig werkwoord: per zin staat er maar één koppelwerkwoord in (behalve natuurlijk als het een samengestelde zin is), de rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Slide 37 - Slide
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel.
De juf is aardig.
Het werkwoord 'is' koppelt hier 'de juf' aan het woordje 'aardig'.
Slide 38 - Slide
De drie belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
• zijn
• worden
• blijven
Slide 39 - Slide
De man blijft aardig. Waarom is 'blijft' een KWW? (blz. 8)
Slide 40 - Open question
Hij is lief. Waarom is 'is' een KWW? (blz. 8)
Slide 41 - Open question
Hij wordt aardiger. Waarom is 'wordt' een KWW? (blz. 8)
Slide 42 - Open question
Maak (blz. 9)
Opdracht 3
Welke woordsoorten heb je tot nu toe geleerd?
Slide 43 - Slide
Voorzetsel (VZ)
Een voorzetsel staat voor een lidwoord en een zelfstandig naamwoord:
OP de kast, IN de kast, UIT de kast
VOOR de pauze, TIJDENS de pauze, NA de pauze.
Slide 44 - Slide
Noem alle voorzetsels die je kent.
Slide 45 - Open question
vast voorzetsel
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel.
Bijvoorbeeld: bestaan uit, zorgen voor, houden van, luisteren naar, kijken naar.....
Slide 46 - Slide
Er zijn werkwoorden die een andere betekenis krijgen, als er een vast voorzetsel bij staat.
Bijvoorbeeld:
bestaan – In november bestaat onze school honderd jaar.
Het boek bestaat UIT zes hoofdstukken.
houden – Onze buurman houdt al jaren kippen. Ik houd VAN kip met frietjes.
Slide 47 - Slide
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen. Dat heet een ______ voorzetsel.
A
los
B
C
vast
D
open
Slide 48 - Quiz
Welk vast voorzetsel hoort bij het werkwoord: last hebben .....?
A
met
B
in
C
van
D
Slide 49 - Quiz
Welk vast voorzetsel hoort bij het werkwoord: bestaan ......?