ik heb / wij hebben ............. (gefietst / gelopen/ gefeest
Ik ben / wij zijn naar .........................(gevlogen / gefietst / gereden.
Ik vond ......het leukst, omdat ....
Ik vond .... niet zo leuk / niet zo fijn, omdat.....
Zijn ; to be ( ik ben, jij bent, hij /zij/het is, wij zijn)
Hebben : to have ( ik heb, jij hebt, hij/zij/het heeft, wij hebben