Het Meewerkend Voorwerp

Vrijdag 31 maart 
Aan het eind van de les hebben we je kennis over lastige verwijswoorden nog even opgefrist.
Je weet wat een meewerkend voorwerp is en kunt hem uit de zin halen. 
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Vrijdag 31 maart 
Aan het eind van de les hebben we je kennis over lastige verwijswoorden nog even opgefrist.
Je weet wat een meewerkend voorwerp is en kunt hem uit de zin halen. 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lastige verwijswoorden
Voor het proefwerk moet je weten
- wanneer je hen/hun gebruikt;
- wanneer je dat/wat gebruikt;
- wanneer je waar + voorzetsel gebruikt en wanneer je vz + wie gebruikt. 

Slide 2 - Slide

Deze slide introduceert het leerdoel van de les en wat de studenten aan het einde van de les zouden moeten weten en kunnen doen.
Nog even oefenen.
* De sporters hadden dorst, dus gaf de trainer hen/hun een flesje water. 
*  De docent waarover/over wie ik je vertelde woont naast ons.
* Als ik naar school ga met de bus, vertrek ik altijd van de halte die/dat daar staat.
* Dat is het mooiste dat/wat ik ooit heb gezien. 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat weet je al over het meewerkend voorwerp?

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Wat is een meewerkend voorwerp?
Een meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag:
aan wie (wat) /voor wie (wat)+ wg+ ow + lv?

Een werkwoord dat een mv bij zich draagt heeft altijd de betekenis dat aangeeft dat iets van de een naar de ander gaat. Bijv.: geven, sturen, vertellen, zeggen, enz. 

Voor een mv staat vaak aan of voor, maar dat hoeft niet. 

Slide 5 - Slide

Deze slide beschrijft wat een meewerkend voorwerp is en geeft een voorbeeld van hoe het wordt gebruikt in een zin.
Voorbeeldzin
De leraar gaf de leerling het boek.

Slide 6 - Slide

Toon de zin op het bord en bespreek de verschillende delen ervan met de studenten. Vraag hen om te identificeren welk deel van de zin het meewerkend voorwerp is.
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Je stelt de vraag:
voor wie (wat)/ aan wie (wat) + wg + ow + lv?

Je moet de andere zinsdelen dus wel al gevonden hebben. 

Slide 7 - Slide

Leg uit hoe studenten het meewerkend voorwerp in een zin kunnen vinden door het stellen van de vraag 'Voor wie/Wat?' na het werkwoord.
Oefenzin 1
De kok kookte het eten voor de gasten.

Slide 8 - Slide

Toon deze zin op het bord en vraag de studenten om het meewerkend voorwerp te identificeren.
Oefenzin 2
De moeder gaf haar dochter een cadeau voor haar verjaardag.

Slide 9 - Slide

Toon deze zin op het bord en vraag de studenten om het meewerkend voorwerp te identificeren.
Oefenzin 3
De ober bracht de klant het menu.

Slide 10 - Slide

Toon deze zin op het bord en vraag de studenten om het meewerkend voorwerp te identificeren.
Aan de slag met ...
Voor wie wil een paar zinnen samen! 

Slide 11 - Slide

Deze slide vat de belangrijkste punten van de les samen en herinnert de studenten eraan wat ze hebben geleerd.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 12 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 13 - Open question

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 14 - Open question

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.