les 3: Samenstellingen/meervouden 3-4-11-12

Samenstellingen en meervouden 
spelling PTA blok 5 
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Samenstellingen en meervouden 
spelling PTA blok 5 

Slide 1 - Slide

Lesdoel

Je weet hoe je samenstellingen en meervouden moet schrijven.
Je hebt geoefend met de spelling van samenstellingen en meervouden
Je hebt opdracht 2, 9 en 10 nagekeken. 

Slide 2 - Slide

nakijken opdracht 2 blz 190
1. wollen                                    8. gelande
2. kunststof                             9. verbaasde
3. bronzen                               10. geflopte
4. bekende                              11. bestelde
5. gekrompen                         12. vergrote
6. gehaaste                              13. verplichte
7. gebarsten                             14. uitgeputte

Slide 3 - Slide

Nakijken opdr 9.1 
a het papieren zakdoekje
 b de katoenen broek
 c de houten stoel
 d de plastic tas
 e de zilveren ketting
 f de polyester boot

Slide 4 - Slide

Nakijken opdr 9.2 
a. het verlaten eiland
               h. het gestolen geld
 b. de verwachte gasten
         i. de verwende hond
 c. het verpeste feest
                j. het verwoeste kasteel
 d. de verbrede weg
                  k. de geredde kat 
 e. de beantwoorde vraag
      l. de gekochte telefoon
 f. de gebraden kip
 g. de verpotte plant

Slide 5 - Slide

Nakijken opdr 10
Je hebt hier als het goed is nieuwe woordgroepen bedacht. 
voorbeelden:
1. de zilveren armband - de houten stoel - de plastic tas
2. de verbrande aardappelen - de verhuisde familie - de besneeuwde straat. 
3. de gewassen kleding - de vergrote foto 


Slide 6 - Slide

Samenstelling
Een samenstelling is een woord dat uit twee of meer woorden bestaat.

boek + kast = boekenkast
auto + ongeluk = auto-ongeluk
brief + bus = brievenbus

Slide 7 - Slide

Samenstelling
Je schrijft een samenstelling als één woord.
windmolenmonteur

Je zet NOOIT een spatie in een samenstelling.

Je zet een koppelteken bij letterverwarring.
wiskundeexpert > wiskunde-expert

Slide 8 - Slide

tosti + apparaat =

Slide 9 - Open question

politie + agent =

Slide 10 - Open question

woede + uitbarsting =

Slide 11 - Open question

Tussen-n in samenstellingen
Konijnenhok of konijnehok?
Bessenjam of bessejam?
Berengoed of beregoed?
Groentensoep of groentesoep?

Slide 12 - Slide

Hoofdregel tussen-n
Is het eerste deel een zelfstandig naamwoord met 
alleen een meervoud op -en?
Dan schrijf je een tussen-n

Boekenkast > boek - boeken
Fietsenrek > fiets - fietsen 
Ballenbak > bal - ballen 
Is het eerste deel een zelfstandig naamwoord met een meervoud op -s?
Of met een meervoud op -en én -s?
Dan schrijf je geen tussen-n.

seconde - secondes/seconden > secondewijzer
groente - groenten/groentes > groentesoep

Slide 13 - Slide

Tussen-n
Je schrijft geen tussen-n als:

het eerste deel het tweede deel versterkt: beresterk, apetrots.
er van het eerste deel maar één bestaat: zonneschijn.

het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is: huilebalk


Slide 14 - Slide

Alleen een -e
Je schrijft alleen een -e als
- het eerste deel van het woord het tweede deel versterkt:
trots - apetrots
sterk - beresterk
- als er van het eerste deel maar één bestaat: Zonnestraal - maneschijn. 
- als het eerste deel géén meervoud heeft: rijstepap - roggebrood


Slide 15 - Slide

groente + man =
A
groentenman
B
groenteman

Slide 16 - Quiz

reus + leuk
A
reuzeleuk
B
reuzenleuk

Slide 17 - Quiz

zon + stelsel =
A
zonnestelsel
B
zonnenstelsel

Slide 18 - Quiz

kat + luik =
A
katteluik
B
kattenluik

Slide 19 - Quiz

vitamine + pil
A
vitaminepil
B
vitaminespil
C
vitaminenpil

Slide 20 - Quiz

fiets + hok
A
fietsenhok
B
fietsehok

Slide 21 - Quiz

beer + goed
A
beregoed
B
berengoed

Slide 22 - Quiz

Tussen-s
bakkerschort of bakkersschort?

REGELS
Hoor je een s? Schrijf een s.
Begint het tweede deel met een s, vervang het door een woord dat niet met een s begint.
bakkerswinkel dus bakkersschort

Slide 23 - Slide

dorp + feest =
A
dorpfeest
B
dorpsfeest
C
dorpssfeest

Slide 24 - Quiz

oorlog + schip =
A
oorlogschip
B
oorlogsschip

Slide 25 - Quiz

kapper + zaak =
A
kapperzaak
B
kapperszaak

Slide 26 - Quiz

winkel + centrum =
A
winkelcentrum
B
winkelscentrum

Slide 27 - Quiz

Huiswerk

Maak opdracht 3-4-11-12
blz 191 en 194

Slide 28 - Slide

Ik weet hoe je samenstellingen schrijft.
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll