This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhaling Elektriciteit
Slide 1 - Slide
Welke twee stoffen zijn isolatoren?
A
Aluminium en Lood
B
Aluminium en Rubber
C
Glas en Rubber
D
Glas en Lood
Slide 2 - Quiz
Welke twee stoffen zijn geleiders?
A
Goud en Hout
B
Goud en Koolstof
C
Lucht en Papier
D
Hout en Papier
Slide 3 - Quiz
In het figuur zie je de binnenkant van een stekker. Welke drie onderdelen moeten van isolerend materiaal gemaakt worden?
A
Onderdelen 1,2 en 3
B
Onderdelen 4,5 en 6
C
Onderdelen 2,4 en 5
D
Onderdelen 1,3 en 6
Slide 4 - Quiz
Wat is de functie van de batterij?
A
levert de elektrische energie.
B
meet de elektrische energie in de stroomkring.
C
vervoert de elektrische energie.
D
zet de elektrische energie om in warmte.
Slide 5 - Quiz
Wat is de eenheid voor de stroomsterkte?
A
Ampère (A)
B
Volt (V)
C
Watt (W)
D
kilowattuur (kWh)
Slide 6 - Quiz
Welke van de volgende apparaten is een spanningsbron?
A
Accu
B
Lampje
C
Schakelaar
D
Stroomdraad
Slide 7 - Quiz
Vier batterijen van 6 V worden in serie geschakeld.
Hoe groot is de spanning die geleverd wordt ?
A
1,5 V
B
6 V
C
12 V
D
24 V
Slide 8 - Quiz
Een fietslampje van 3 V wordt aangesloten op een spanning van 12 V.
Wat zal er gebeuren?
A
Het lampje zal fel branden.
B
Het lampje zal doorbranden.
C
Het lampje zal niet branden.
D
Het lampje zal zwak branden.
Slide 9 - Quiz
In een parallelschakeling:
A
branden alle lampjes of zijn alle lampjes uit.
B
komen geen vertakkingen voor.
C
is de stroomsterkte altijd overal even groot.
D
kun je elk lampje afzonderlijk aan of uit doen.
Slide 10 - Quiz
In het figuur zie je twee schakelingen.
Welke ?
A
Het zijn allebei parallelschakelingen
B
Het zijn allebei serieschakelingen.
C
Schakeling 1 is een parallelschakeling en 2 is een serieschakeling.
D
Schakeling 1 is een serieschakeling en 2 is een parallelschakeling
Slide 11 - Quiz
Carlo draait lampje 2 los.
Wat gebeurt er met de andere twee lampjes?
A
Lampje 1 gaat uit en lampje 3 blijft branden.
B
Lampje 1 blijft branden en lampje 3 gaat uit.
C
Lampje 1 en 3 blijven allebei branden
D
Lampje 1 en 3 gaan allebei uit.
Slide 12 - Quiz
Welk symbool gebruik je voor een schakelaar ?
A
Symbool 2
B
Symbool 3
C
Symbool 4
D
Symbool 5
Slide 13 - Quiz
Welke uitspraak is waar?
A
Als je de stroom inschakelt, komt het vervoer van energie op gang
B
Als je de stroom uitschakelt, is de spanning ook verdwenen
C
Een hoge spanning vervoert evenveel energie als een lage spanning.
D
Hoe meer stroom er loopt, hoe minder energie er wordt vervoerd
Slide 14 - Quiz
Bij sommige apparaten is het vermogen niet altijd hetzelfde. In de tabel staat informatie over vier apparaten. Welke apparaten hebben een wisselend vermogen?
A
1 en 2
B
3 en 4
C
2 en 3
D
1 en 3
Slide 15 - Quiz
Het vermogen van een apparaat kun je uitrekenen met de formule:
A
vermogen = spanning + stroomsterkte
B
vermogen = spanning : stroomsterkte
C
vermogen = spanning × stroomsterkte
D
vermogen = spanning – stroomsterkte
Slide 16 - Quiz
Reken om: 5 mA = … A
Slide 17 - Open question
Reken om: 452 mA = … A
Slide 18 - Open question
Reken om: 5,75 A = … mA
Slide 19 - Open question
Reken om: 0,85 A = … mA
Slide 20 - Open question
In het snoer van een magnetron zitten twee koperen draden
Waarom zijn deze draden gemaakt van koper en niet van kunststof?
Slide 21 - Open question
In het snoer van een magnetron zitten twee koperen draden
Leg uit waarom beide koperdraden in het snoer omhuld zijn met kunststof
Slide 22 - Open question
Zie de figuur hiernaast. Je wilt de stroom meten die door alle lampjes gaat. Op welke plek(ken) kun je de stroommeter daarvoor plaatsen? Leg uit.
Slide 23 - Open question
Wat wordt bedoeld met het vermogen van een apparaat ?
A
De energie die een apparaat gebruikt per jaar
B
De energie die een apparaat gebruikt per seconde
C
De energie die een apparaat gebruikt per minuut
D
De energie die een apparaat gebruikt per uur
Slide 24 - Quiz
Waarvan is het energiegebruik afhankelijk ?
A
het vermogen en de grootte van het apparaat
B
de spanning door het apparaat en de grootte van het apparaat
C
het vermogen en de tijd dat het apparaat aanstaat
D
de spanning door het apparaat en de tijd dat het apparaat aanstaat
Slide 25 - Quiz
Wat is de formule om de energieverbruik te berekenen?
Slide 26 - Open question
Het energieverbruik kun je meten. In welke eenheid meet je energieverbruik?
A
A
B
kWh
C
V
D
W
Slide 27 - Quiz
Een apparaat heeft een vermogen van 1500 W en staat 2 uur aan. Wat is het energie verbruik?
A
3000 kWh
B
3,0 kWh
C
750 kWh
D
1502 kWh
Slide 28 - Quiz
Op een verlengsnoer staat dat er maximaal 1,0 A door het snoer mag gaan. Marijke wil op dat verlengsnoer de volgende apparaten aansluiten: – een televisie (540 mA); – een dvd-speler (350 mA); – een computer (125 mA); – een bureaulamp (250 mA). Mag Marijke al deze apparaten tegelijk op het verlengsnoer aansluiten en laten werken? Licht je antwoord toe met een berekening.
Slide 29 - Open question
In het figuur zie je een fietsdynamo waarop twee lampjes zijn aangesloten. A) Wat voor soortschakeling is dit? Serie of Parrallel? Licht je antwoord toe B) Is dit de beste manier om de verlichting op een fiets aan te sluiten? Licht je antwoord toe
Slide 30 - Open question
Reken het vermogen van a,b,c en d uit met behulp van de volgende gegevens:
Slide 31 - Open question
Bij een proef meet Larissa de spanning en de stroomsterkte door verschillende apparaten. Haar meetresultaten zie je in tabel 2. Bij welke proef wordt de meeste energie vervoerd? Licht je antwoord toe
Slide 32 - Open question
Jeroen maakt een schakeling met een platte batterij en vier lampjes. De lampjes schakelt hij parallel. Hij wil twee schakelaars in de schakeling opnemen. – Schakelaar 1 is de hoofdschakelaar die alle lampjes aan en uit moet kunnen zetten. – Schakelaar 2 moet twee lampjes uit kunnen zetten als schakelaar 1 in de aan-stand staat. Teken een schakelschema waarin je duidelijk aangeeft waar Jeroen de schakelaars 1 en 2 moet plaatsen