Hoofdstuk 11 Voortplanting





Voortplanting
1 / 51
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson





Voortplanting

Slide 1 - Slide

'Primaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit.'
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quiz

Slide 3 - Slide

wat is de juiste volgorde van zaadcellen?
A
teelbal, bijbal zaadleider, urinebuis
B
bijbal, teelbal zaadleider, prostaat, urinebuis
C
zaadleider, teelbal, bijbal, urinebuis
D
teelbal, zaadleider, bijbal, urinebuis

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Slide

Drie functies van het voortplantingsstelsel van de man zijn:

1. productie van zaadcellen
2. opslag van zaadcellen
3. productie van het mannelijk geslachtshormoon

Welke van deze functies wordt of worden uitgeoefend door de bijballen?

A
Alleen functie 1
B
Alleen functie 2
C
De functies 2 en 3
D
De functies 1, 2 en 3

Slide 6 - Quiz

- Anja zegt dat de temperatuur in de buikholte iets lager is dan in de zaadballen.
- Hans zegt dat de voorhuid de huidplooi is waarin zaadballen en bijballen liggen.

Wie heeft gelijk?

A
Alleen Anja het gelijk
B
Alleen Hans heeft gelijk
C
Anja en Hans hebben allebei gelijk
D
Anja en Hans hebben allebei geen gelijk

Slide 7 - Quiz

Een follikel is een opengebarsten eicel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Rijpen nieuwe eicel
Eisprong
Eicel sterft
Rijpen nieuwe eicel
Menstruatie
Baarmoederslijmvlies wordt dikker
Menstruatie

Slide 10 - Drag question

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide


Op de kalender in de afbeelding heeft een vrouw aangegeven (in het zwart) wanneer ze ongesteld was. Ze menstrueert erg regelmatig.
Wanneer vindt bij deze vrouw waarschijnlijk haar eerst volgende ovulatie plaats?  Noteer de datum.

Slide 15 - Open question


Op de kalender in de afbeelding heeft een vrouw aangegeven (in het zwart) wanneer ze ongesteld was. De vrouw merkt na 6 weken dat ze zwanger is. In welke week heeft dan waarschijnlijk de innesteling plaatsgevonden? In week ...

Slide 16 - Open question

Een eicel die niet wordt bevrucht, lost op en verdwijnt. Waar gebeurt dit?

A
In de baarmoeder
B
In een eierstok
C
In een eileider
D
In de vagina

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Innesteling gebeurt in nr. ?
A
5
B
2
C
3
D
1

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

In de afbeelding is de baarmoeder van een zwangere vrouw weergegeven.

Stroomt er bloed van het embryo door P?
En stroomt er bloed van de moeder door P?

A
Alleen bloed van de moeder
B
Bloed van de moeder en het embryo
C
Alleen bloed van het embryo
D
Er stroomt geen bloed door P

Slide 22 - Quiz

Enkele processen in het lichaam van een pasgeboren kind zijn:
1. zuurstof wordt via het bloed naar de organen vervoerd
2. in de spieren vindt verbranding plaats
3. koolstofdioxide wordt via de longen uitgeademd

Welke van de processen vond of welke vonden ook plaats in het lichaam van het kind toen dit nog niet geboren was?

A
Alleen proces 1
B
Alleen proces 2
C
De processen 1 en 2
D
De processen 2 en 3

Slide 23 - Quiz

Welk bloedvat vervoert zuurstofarm bloed naar de placenta?

A
Een baarmoederslagader
B
Een baarmoederader
C
Een navelstrengslagader
D
Een navelstrengader

Slide 24 - Quiz

De hoeveelheden zuurstof, koolstofdioxide en glucose in het bloed van een navelstrengader worden vergeleken met die in een navelstrengslagader.

Welke van de volgende stoffen komt of welke komen in het bloed van een
navelstrengslagader in hogere concentratie voor dan in het bloed van een navelstrengader?

A
Alleen zuurstof
B
Alleen koolstofdioxide
C
Zuurstof en glucose
D
Koolstofdioxide en glucose

Slide 25 - Quiz

Vindt tijdens de zwangerschap gewoonlijk menstruatie plaats? En ovulatie?

A
Geen menstruatie en geen ovulatie
B
Alleen menstruatie vindt plaats
C
Alleen ovulatie vindt plaats
D
zowel ovulatie als menstruatie

Slide 26 - Quiz

Wat is de juiste volgorde?
A
nageboorte > ontsluiting > uitdrijving
B
uitdrijving > ontsluiting > nageboorte
C
ontsluiting > nageboorte > uitdrijving
D
ontsluiting > uitdrijving > nageboorte

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Is een condoom een veilige methode van anticonceptie?

A
veilig
B
niet veilig

Slide 31 - Quiz

Welke van de volgende beweringen over het condoom is juist?
1. Een condoom beschermt tegen zwangerschap
2. een condoom beschermt tegen SOA.


A
Alleen 1
B
Alleen 2
C
Beide beweringen
D
Geen van beide beweringen

Slide 32 - Quiz

Welke vorm van anticonceptie zorgt dat het eitje niet door de eileider kan?
A
Het spiraaltje
B
Sterilisatie
C
Het pessarium
D
Coitus interruptus

Slide 33 - Quiz


In de afbeelding zijn de voortplantingsorganen van een vrouw schematisch getekend. Het voorbehoedmiddel dat in de afbeelding met P is aangegeven, is een spiraaltje.
Hoe heet het orgaan waarin het spiraaltje zich bevindt?

Slide 34 - Open question

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Hoeveel chromosomen bevat een lichaamscel?

Slide 42 - Open question

Hoeveel chromosomenparen bevat een lichaamscel?

Slide 43 - Open question

Hoeveel chromosomen bevat een geslachtscel?

Slide 44 - Open question

Hoeveel chromosomenparen bevat een geslachtscel?

Slide 45 - Open question

Maria is op vakantie geweest en komt met een gezond kleurtje terug.
A
Haar fenotype is veranderd.
B
Haar genotype is veranderd.

Slide 46 - Quiz

Door welk type celdeling ontstaan geslachtscellen? Meerdere antwoorden mogelijk.
A
Mitose
B
Meiose
C
Reductiedeling
D
Gewone celdeling

Slide 47 - Quiz

Hoeveel chromosomen zitten er in de kernen van geslachtscellen?
A
2 alleen XX óf XY
B
44 alleen autosomen
C
23 22 autosomen plus X óf Y
D
46 44 autosomen plus XX óf XY

Slide 48 - Quiz

Toelichting begrippen
  • Gen
  • Allel
  • Dominant
  • Recessief
  • Genotype
  • Fenotype

Slide 49 - Slide

Van een bruine rat bevatten bepaalde cellen per kern in totaal 21 verschillende chromosomen.
Zijn deze cellen geslachtscellen of lichaamscellen? Of is dat niet te zeggen?
A
geslachtscel
B
lichaamscel
C
Dat kun je niet zeggen

Slide 50 - Quiz

Meiose of mitose?
A
mitose
B
meiose
C
beide kan

Slide 51 - Quiz