Dag 6 - Wonen

Thema 3 Wonen - DAG 6
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Thema 3 Wonen - DAG 6

Slide 1 - Slide

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.
Ik leer de woorden toepassen in zinnen.
  1. lopen
  2. met
  3. naast
  4. netjes
  5. niet
  6. onder 
  7. overal

Slide 2 - Slide

lopen (ww)
  • Je benen gebruiken om vooruit te komen.

  • TT - ik loop, jij loopt, wij lopen
  • VT - ik liep, wij liepen

  • zin: Ik loop naar de supermarkt.
  • zin: Wij lopen naar de sporthal. 
37

Slide 3 - Slide

met (vz)
  • samen met iets of iemand.

  • zin: Ik wil graag een patatje met, alstublieft!
  • zin: Ik ga met mijn vriend naar het zwembad. 
38

Slide 4 - Slide

naast (vz)
  • aan de zijkant van iets of iemand

  • zin:  De kat zit naast de mand.
  • zin: Ik zit naast mijn vriend.
39

Slide 5 - Slide

netjes
  • geen rommel
  • opgeruimd
  • orde
  • mooi

  • zin: De boeken staan netjes in de kast. 
  • zin: Wat zie jij er netjes uit!
40

Slide 6 - Slide

niet
  • niet <--> wel
  • ontkennen
  • geen

  • zin: Ik ga niet naar huis.
  • zin: Doe dat maar niet.
  • zin: Ik kan niet komen. Ik heb een andere afspraak. 
41

Slide 7 - Slide

onder (vz)
  • onder <-- > op

  • zin: De poes loopt onder de tafel. 
  • zin: Ik loop onder de brug door.
  • zin: Alles is onder controle.
42

Slide 8 - Slide

overal
  • op elke plaats, 
  • op elke plek

  • zin: In de herfst liggen overal blaadjes.
  • zin: Er liggen overal spullen. 
43

Slide 9 - Slide

A - netjes = schoon en opgeruimd.
B - netjes = goede manieren hebben.
C - netjes = iemand bedanken.
D - netjes = mijn kamer opruimen.
39
A
A - waar B - waar C - waar D - niet waar
B
A - waar B - waar C - niet waar D - waar
C
A - waar B - waar C - waar D - waar
D
A - waar B - niet waar C - waar D - waar

Slide 10 - Quiz

Maak een zin met het ww (werkwoord) 'lopen' en het vz (voorzetsel) 'naast'.
36-38

Slide 11 - Open question

Maak een zin met het ww (werkwoord)
'lopen' en het znw (zelfstandig naamwoord) 'kilometer'.
36

Slide 12 - Open question

Ik ... niet door mijn ..., want er liggen ... dingen op de grond.
36
A
lig - kamer - overal
B
loop - kamer - dieren
C
loop - kamer - overal
D
loopt - kamer - overal

Slide 13 - Quiz

Ik loop ... mijn vriend ... de Eifeltoren ...
36
A
met - onder - in
B
met - met - door
C
met - onder - door
D
naast - in - door

Slide 14 - Quiz

40
timer
1:30
Wat doe jij niet?

Slide 15 - Mind map

timer
1:00
41
Wat ligt er onder jouw bed?

Slide 16 - Mind map

Welke is goed?
A
ik loop, jij lopt, hij/zij loopt, wij/jullie/zij lopen
B
ik loop, jij loopt, hij/zij loopt, wij/zij/jullie loopen
C
ik loopt, jij loopt, hij/zij loopt, wij/jullie/zij lopen
D
ik loop, jij loopt, hij/zij loopt, wij/zij/jullie lopen

Slide 17 - Quiz

1) Ik ben samen ... mijn moeder naar Nederland gekomen.
2) Ik sport ... veel plezier.
3) Ik bestel altijd een patatje ... mayonaise.
A
met - met - onder
B
achter - met - met
C
met - met - met
D
met - naast - met

Slide 18 - Quiz

op
onder

Slide 19 - Drag question

Ik schenk de koffie ... het kopje.
Dat is niet zo handig.
A
overal
B
onder
C
naast
D
met

Slide 20 - Quiz

Het regent. Ik wil niet nat worden. Ik loop graag ... een paraplu.
A
onder
B
naast
C
achter
D
in

Slide 21 - Quiz

A - Ik zit naast de hond op de bank.
B - Wij naast wonen onze buren.
C - Naast de tafel staat een stoel.
D - Ik naast mijn vrienden.

A
A - goed B - goed C - goed D - fout
B
A - goed B - fout C - fout D - goed
C
A - goed B - goed C - fout D - fout
D
A - goed B - fout C - goed D - fout

Slide 22 - Quiz

A - Mijn kleren liggen ...
B - ... liggen bladeren op de grond.
C - Ik zie ... mensen om mij heen.
A
A -B - C : overal
B
A - B - C : netjes
C
A - B - C : onder
D
A - B - C : zoiets

Slide 23 - Quiz