Klinisch redeneren

Klinisch redeneren
1 / 33
next
Slide 1: Slide
Klinisch RedenerenMBOStudiejaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Klinisch redeneren

Slide 1 - Slide

Welke vitale functie heeft de hoogste prioriteit bij een bewusteloze patiënt?
A
Circulatie.
B
Luchtweg (Airway).
C
Bewustzijn.
D
Temperatuur.

Slide 2 - Quiz

Wat is de eerste stap in het klinisch redeneren?
A
Het maken van een verpleegplan.
B
Het verzamelen van relevante patiëntgegevens.
C
Het evalueren van eerdere interventies.
D
Het bepalen van prioriteiten in de zorg.

Slide 3 - Quiz

Wat betekent het als een patiënt een EWS-score van 6 heeft?
A
Er is geen reden tot zorg.
B
De patiënt heeft lichte symptomen.
C
De situatie is kritiek en vereist directe actie.
D
Er is voldoende tijd om een arts te raadplegen.

Slide 4 - Quiz

Bij een patiënt met kortademigheid is de meest urgente actie:
A
Bloeddruk meten.
B
Zuurstof toedienen en de luchtweg controleren.
C
Familieleden informeren.
D
De patiënt geruststellen.

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste volgorde in het ABCDE-model?
A
Airway, Disability, Breathing, Circulation, Exposure.
B
Airway, Breathing, Circulation, Disability, Exposure.
C
Breathing, Airway, Circulation, Disability, Exposure.
D
Circulation, Airway, Breathing, Disability, Exposure.

Slide 6 - Quiz

Welke vraag past bij de 'S' in SBAR?
A
Wat is de medische geschiedenis van de patiënt?
B
Wat is de huidige situatie van de patiënt?
C
Welke onderzoeken zijn er uitgevoerd?
D
Wat stel je voor als volgende stap?

Slide 7 - Quiz

Wat betekent het als een patiënt op de EWS-score een AVPU-score 'P' krijgt?
A
De patiënt is alert.
B
De patiënt reageert alleen op verbale stimuli.
C
De patiënt reageert alleen op pijnprikkels.
D
De patiënt is volledig bewusteloos.

Slide 8 - Quiz

Wat is een kenmerk van de rol van de verpleegkundige in klinisch redeneren?
A
Het volledig overnemen van de beslissingen van de arts.
B
Het zelfstandig analyseren van patiëntsituaties en hierop anticiperen.
C
Het uitvoeren van medische diagnoses.
D
Het uitsluitend volgen van standaardprotocollen.

Slide 9 - Quiz

Hoe bepaal je prioriteiten bij meerdere patiënten?
A
Volg de volgorde van de afsprakenlijst.
B
Gebruik het ABCD-model om acute situaties te herkennen.
C
Raadpleeg eerst alle collega’s voor advies.
D
Start met de patiënt met de laagste EWS-score.

Slide 10 - Quiz

Wat is een voorbeeld van indirecte zorg?
A
Het toedienen van medicatie.
B
Het analyseren van verzamelde patiëntgegevens.
C
Het helpen van een patiënt met eten.
D
Het controleren van de ademhaling.

Slide 11 - Quiz

Welke actie hoort bij de 'R' van SBAR?
A
Het rapporteren van observaties.
B
Het doen van een aanbeveling of voorstel.
C
Het samenvatten van de achtergrondinformatie.
D
Het beschrijven van de situatie.

Slide 12 - Quiz

Wat moet je als verpleegkundige doen als een patiënt een bloeddruk van 180/120 heeft?
A
Direct medicatie toedienen.
B
De patiënt in bed laten rusten en de arts waarschuwen.
C
De patiënt laten drinken om te kalmeren.
D
De patiënt op de zij leggen en het EPD bijwerken.

Slide 13 - Quiz

Wat kan een oorzaak zijn van een hoge ademhalingsfrequentie bij een patiënt?
A
Hypotensie.
B
Koorts of pijn.
C
Lage hartslag.
D
Verhoogde bloeddruk.

Slide 14 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'kritisch denken' in klinisch redeneren?
A
Protocollen volgen zonder vragen te stellen.
B
Snel besluiten nemen zonder te reflecteren.
C
Systematisch analyseren en verbanden leggen tussen gegevens.
D
Alleen afwachten wat de arts beslist.

Slide 15 - Quiz

Wat is een belangrijk onderdeel van de 'Exposure' in het ABCDE-model?
A
Het checken van huiduitslag en wonden.
B
Het controleren van bloeddruk en hartslag.
C
Het vragen naar medische geschiedenis.
D
Het evalueren van bewustzijnsniveau.

Slide 16 - Quiz

Bij welke stap in klinisch redeneren documenteer je in het EPD?
A
Analyse.
B
Evaluatie.
C
Interventie.
D
Reflectie.

Slide 17 - Quiz

Welke van onderstaande is een veelvoorkomend probleem bij klinisch redeneren?
A
Overmatig gebruik van reflectie.
B
Het missen van subtiele symptomen.
C
Het stellen van teveel prioriteiten.
D
Het overslaan van rapportage.

Slide 18 - Quiz

Noem hulpmiddelen die je gebruikt om klinisch redeneren toe te passen.

Slide 19 - Open question

Schrijf de vitale functies op met hun normale waarden

Slide 20 - Open question

Schrijf de stappen van klinisch redeneren

Slide 21 - Mind map

Wat is de laatste stap in klinisch redeneren?
A
Reflecteren op het gehele proces.
B
Analyseren van nieuwe symptomen.
C
Rapporteren van de bevindingen.
D
Overdragen aan een collega.

Slide 22 - Quiz

Hoe evalueer je de zorg?
A
Door te controleren of de doelen behaald zijn.
B
Door een hypothese te formuleren.
C
Door symptomen te analyseren.
D
Door rapportage te sluiten.

Slide 23 - Quiz

Wat doe je in de interventiefase?
A
Het uitvoeren van verpleegkundige handelingen.
B
Het verzamelen van observaties.
C
Het evalueren van zorgdoelen.
D
Het reflecteren op je aanpak.

Slide 24 - Quiz

Wat is het doel van analyseren?
A
Verbanden leggen tussen klachten en mogelijke oorzaken.
B
Rapporteren van de situatie.
C
De arts direct informeren.
D
Het zorgplan evalueren.

Slide 25 - Quiz

Welke stap komt na het verzamelen van gegevens?
A
Analyseren
B
Evalueren
C
Documenteren
D
Reflecteren

Slide 26 - Quiz

Welke hoort niet bij een zorgthema?
A
Mobiliteit
B
Pijnmanagement
C
Zorgdossier
D
Voeding

Slide 27 - Quiz

Hoe helpt een zorgthema in klinisch redeneren?
A
Het structureert de analyse en aanpak.
B
Het geeft standaardoplossingen.
C
Het vervangt het zorgplan.
D
Het is alleen voor acute situaties bedoeld.

Slide 28 - Quiz

Wat is het doel van een zorgthema?
A
Gerichte zorg bieden voor een bepaald gebied.
B
Een algemene aanpak hanteren.
C
Het zorgplan standaardiseren.
D
Alleen acute zorg leveren.

Slide 29 - Quiz

Wat hoort bij een zorgthema?
A
Een breed gebied waar zorg aan gerelateerd is, zoals voeding of mobiliteit.
B
Een specifieke verpleegkundige interventie.
C
Een vaststaand protocol.
D
Een specifieke medische diagnose.

Slide 30 - Quiz

Wat hoort niet bij hypothesevorming?
A
Het vaststellen van een zorgdoel
B
Het testen van mogelijke oorzaken
C
Het verzamelen van informatie
D
Het nemen van beslissingen zonder bewijs

Slide 31 - Quiz

Wat is een kenmerk van een goede hypothese?
A
Ze is kort en bondig.
B
Ze is gebaseerd op beschikbare gegevens.
C
Ze is standaard en makkelijk toe te passen.
D
Ze sluit de evaluatie uit.

Slide 32 - Quiz

Welke gegevens gebruik je om een hypothese te formuleren?
A
Alleen observaties
B
Observaties, medische geschiedenis en symptomen
C
Alleen labresultaten
D
Uitsluitend gegevens van de arts

Slide 33 - Quiz