Oefentoets grammatica h1-6

Oefentoets grammatica 
Zinsdelen
Woordsoorten



Veel succes! 

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Oefentoets grammatica 
Zinsdelen
Woordsoorten



Veel succes! 

Slide 1 - Slide

Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
Niemand / kan / een juiste aanwijzing / geven / voor de oplossing / aan de docent
B
Niemand / kan / een juiste / aanwijzing / geven / voor de oplossing / aan de docent
C
Niemand / kan / een juiste aanwijzing / geven / voor de oplossing aan de docent

Slide 2 - Quiz

Wat is het onderwerp in de onderstaande zin.
Niemand kan een juiste aanwijzing geven, voor de oplossing, aan de docent.
A
voor de oplossing
B
niemand
C
aan de docent
D
een juiste aanwijzing

Slide 3 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Niemand kan een juiste aanwijzing geven, voor de oplossing, aan de docent.
A
niemand
B
een juiste aanwijzing
C
aan de docent
D
voor de oplossing

Slide 4 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Niemand kan een juiste aanwijzing geven, voor de oplossing, aan de docent.
A
niemand
B
een juiste aanwijzing
C
voor de oplossing
D
aan de docent

Slide 5 - Quiz

Wat is het gezegde (wg of ng) in de volgende zin: Mijn buurvrouw is door corona heel erg ziek geworden.
A
is
B
is geworden
C
is [ ziek ] geworden
D
is [heel erg ziek] geworden

Slide 6 - Quiz

Wat is het ow in de volgende zin: Mijn buurvrouw is gisteren door corona heel erg ziek geworden.
A
mijn buurvrouw
B
door corona
C
heel erg ziek
D
gisteren

Slide 7 - Quiz

Wat is de bwb in de volgende zin: Mijn buurvrouw is door corona heel erg ziek geworden.
A
mijn buurvrouw
B
door corona
C
heel erg ziek
D
ziek

Slide 8 - Quiz

Wat is het gezegde (wg of ng) in de volgende zin: Wij bleken niet goed voorbereid te zijn voor de toets.
A
bleken
B
bleken te zijn
C
bleken [niet goed voorbereid] te zijn
D
bleken [voorbereid te] zijn

Slide 9 - Quiz

Welke uitspraak is waar?
A
Het woord het' is altijd een bepaald lidwoord.
B
Het woord 'het' kan een onbepaald lidwoord zijn.
C
Het woord 'het' kan een persoonlijk voornaamwoord zijn.
D
Het woord 'het' kan een bezittelijk voornaamwoord zijn.

Slide 10 - Quiz

Welke uitspraak klopt over de volgende zin: Ik bleek niet goed voorbereid te zijn voor de toets.
A
Bleek is het hww
B
Bleek is het kww
C
Bleek is het zww
D
Bleek is het kww + hww

Slide 11 - Quiz

Welke uitspraak klopt over de volgende zin: Mijn fietslamp lijkt al een maand niet meer te schijnen.
A
Schijnen is een kww
B
Schijnen is een zww
C
Schijnen is een hww
D
Schijnen is een kww + zww

Slide 12 - Quiz

Welke uitspraak klopt over de volgende zin: Hij lijkt al een maand niet meer te schijnen.
A
Deze zin bevat een ng.
B
Deze zin bevat een wg.

Slide 13 - Quiz

Welke uitspraak klopt over de volgende zin: Mijn fietslamp lijkt al een maand niet meer te schijnen.
A
lijkt is een kww
B
lijkt is een hww
C
lijkt is een zww
D
lijkt is een kww + hww

Slide 14 - Quiz

Mijn fietslamp doet het niet, ik moet gaan lopen. Wat is het bijwoord in deze zin.
A
Mijn
B
fietslamp
C
niet
D
het

Slide 15 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin: Wie kwam er tijdens de les veel te laat binnen?
A
wie
B
er
C
tijdens
D
veel

Slide 16 - Quiz

Welke uitspraak is waar over de volgende zin: De bus komt altijd te laat aan bij de bushalte, waardoor ik mijn overstap mis.
A
Aan is een voorzetsel
B
Aan is een persoonlijk voornaamwoord
C
Aan is een werkwoord
D
Aan is een bijwoord

Slide 17 - Quiz

Welke uitspraak is waar over de volgende zin: De bus komt altijd te laat aan bij de bushalte, waardoor ik mijn overstap mis.
A
bij is een voorzetsel
B
bij is onderdeel van een splitsbaar werkwoord
C
bij is een bijwoord
D
bij is een bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz