MH21 - herhaling grammatica K6

Grammatik Kapitel 6

MH21
Persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels 4e naamval
Naamvallen herkennen

1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatik Kapitel 6

MH21
Persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels 4e naamval
Naamvallen herkennen

Slide 1 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 2 - Slide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord? Schrijf op.

Slide 3 - Mind map

1. Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: ik

Slide 4 - Open question

2. Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: jullie

Slide 5 - Open question

3. Vertaal het persoonlijk voornaamwoord: u

Slide 6 - Open question

1e en 4e naamval

Persoonlijke voornaamwoorden veranderen als ze in een andere naamval komen te staan.

Op de volgende slide zie je de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e en de 4e naamval.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

1e en 4e naamval
Wanneer verandert dat persoonlijk voornaamwoord precies?

Als er één van de volgende voorzetsels voor staat:
durch, für, ohne, um, gegen, bis

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

4. Welke van de twee antwoordmogelijkheden is goed?
A
für ich
B
für mich

Slide 11 - Quiz

5. Welke van de twee antwoordmogelijkheden is goed?
A
bis uns
B
bis wir

Slide 12 - Quiz

6. Welke van de twee antwoordmogelijkheden is goed?
A
ohne euch
B
um ich

Slide 13 - Quiz

7. Welke van de twee antwoordmogelijkheden is goed?
A
gegen sie
B
gegen Sie

Slide 14 - Quiz

Nu mag je het zelf doen...
Er volgen nog vijf open vragen. 
Vertaal het woord tussen haakjes.

Slide 15 - Slide

8. Herr Mayer, können Sie etwas für (mij) aufschreiben?

Slide 16 - Open question

9. Ich liebe meine Freundin sehr. Ich kann nicht ohne (haar) leben.

Slide 17 - Open question

10. (Ik) mache meine Hausaufgaben für dich.

Slide 18 - Open question

11. Tim, nicht alles dreht (om) dich.

Slide 19 - Open question

12. Ohne (jullie) gehe ich nicht zu Frau Schäfer.

Slide 20 - Open question

Tot zover de persoonlijke voornaamwoorden.

Slide 21 - Slide

Naamvallen herkennen

Als er geen voorzetsel in de zin staat, dan moet je de zin ontleden om te ontdekken in welke naamval het zinsdeel staat. 

onderwerp = 1e naamval
lijdend voorwerp = 4e naamval


Slide 22 - Slide

Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp in de zin?
Wie / wat + persoonsvorm?

Het kind pakt de bal.
Wie pakt?   ->   het kind   =   onderwerp   =   eerste naamval

Je kunt het onderwerp ook vervangen door HIJ.

Slide 23 - Slide

Lijdend voorwerp
Hoe vind je lijdend voorwerp in de zin?
Wat + onderwerp + persoonsvorm?

Het kind pakt de bal.
Wat pakt het kind? -> de bal = lijdend voorwerp = vierde naamval

Je kunt het lijdend voorwerp ook vervangen door HEM.

Slide 24 - Slide

13. Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Der Bruder liest das Buch.
A
das Buch
B
liest
C
der Bruder

Slide 25 - Quiz

14. Hoe wordt het lijdend voorwerp in het Duits genoemd?
A
eerste naamval
B
tweede naamval
C
derde naamval
D
vierde naamval

Slide 26 - Quiz

15. Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Der Lehrer sieht den Schüler nicht.
A
der Lehrer
B
sieht
C
den Schüler
D
nicht

Slide 27 - Quiz

16. Hoe wordt het onderwerp in het Duits genoemd?
A
eerste naamval
B
tweede naamval
C
derde naamval
D
vierde naamval

Slide 28 - Quiz

17. Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
Ein Mann liest eine Zeitung.
A
ein Mann
B
liest
C
eine Zeitung

Slide 29 - Quiz

Aan het werk...
Aufgabe 15
Seite 22

Slide 30 - Slide