This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Wederkerende werkwoorden Duits
Slide 1 - Slide
Leerdoelen bereikt?
kennen/kunnen
Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
Je weet hoe je het wederkerend voornaamwoord vervoegt.
Je kunt aangeven wanneer je je 3e naamval bij wederkerende werkwoorden gebruikt.
Slide 2 - Slide
Een wederkerend werkwoord
heeft eenwederkerend voornaamwoord, zoals --> ‚zich‘
Voorbeelden: sich irren = zich vergissen
sich benehmen = zich gedragen sich anziehen = zich aankleden
Slide 3 - Slide
Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken, moet je een werkwoord kunnen vervoegen. Hoe ging dat ook alweer?
Slide 4 - Slide
Vul in: Om een werkwoord te kunnen vervoegen moeten we eerst de de ............... van het werkwoord vinden.
Slide 5 - Open question
Hoe vinden we de stam?
Slide 6 - Open question
Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: kaufen (= kopen) /schrijf over en vul in: Ich kauf ..... du kauf ...... er/sie/es kauf ....... wir kauf ...... ihr kauf ....... sie/Sie kauf .......
Slide 7 - Open question
Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: arbeiten (= werken) /schrijf over en vul in: Ich arbeit ..... du arbeit ...... er/sie/es arbeit ....... wir arbeit..... ihr arbeit....... sie/Sie arbeit .......
Slide 8 - Open question
Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: reisen (= reizen) /schrijf over en vul in: Ich reis ..... du reis ...... er/sie/es reis ....... wir reis . ...... ihr reis ....... sie/Sie reis . .......
Slide 9 - Open question
Welke wederkerend werkwoorden ken je?
Slide 10 - Mind map
Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (= haasten)
ich beeil emich ik haast me du beeil stdich jij haast je er/sie/es beeil tsich hij/zij/het haast zich wir beeil enuns wij haasten ons ihr beeil teuch jullie haasten je/jullie sie beeil ensich zij haasten zich
Sie beeil ensich u haast zich
Slide 11 - Slide
Probiere es nun selbst aus ...
Slide 12 - Slide
Vervoeg 'sich erinnern' (zich herinneren) in de 'du'-vorm
Slide 13 - Open question
Vervoeg: 'sich freuen' (= zich verheugen) in de 'ich'-vorm
Slide 14 - Open question
Vervoeg 'sich leisten' (= zich veroorloven) in de 'er'-vorm
Slide 15 - Open question
Vervoeg 'sich wehren' (= zich weren) in de 'ihr'-vorm
Slide 16 - Open question
Vervoeg 'sich benehmen'(= zich gedragen) in de 'wir'-vorm
Slide 17 - Open question
Vervoeg 'sich gewöhnen' (= wennen) in de 'Sie'-vorm
Slide 18 - Open question
Wederkerend werkwoord + lijdend vw.
Ich ziehemichan (= ik kleed mij aan)
Maar je kunt ook aangeven wat je aantrekt of wat je wast enz: 1. Ich ziehemirdas Kleid an. 2. Ich waschemir die Hände
mir = wederkerende deel van het werkwoord >>3enaamval 1. das Kleid / 2. die Hände = lijdend voorwerp >> 4e naamval
Slide 19 - Slide
sich waschen: Du ............ ........ die Hände.
Slide 20 - Open question
sich irren: "Ihr ........ .............. Heute haben wir den 16., nicht den 17. Februar."
Slide 21 - Open question
sich waschen: "Ich ....... ........... täglich die Haare.
Slide 22 - Open question
sich überlegen: "Warum ....... du ........ die Sache nicht mal kurz?"
Slide 23 - Open question
sich streiten: "Mein Bruder ..... ........... jeden Tag mit meinem Vater."
Slide 24 - Open question
maak de volgende zin af (wederkerend werkwoord): Wir haben... über das Thema unterhalten.
A
euch
B
sich
C
uns
D
ihn
Slide 25 - Quiz
sich streiten: "Mein Bruder ..... ........... jeden Tag mit meinem Vater."
Slide 26 - Open question
streitet sich
Slide 27 - Poll
Ik ken het rijtje voor de wederkerende werkwoorden Ik weet wanneer ik 3e of 4e naamval met een wederkerend werkwoord moet gebruiken