Grammatica

Leg je boek, je schrift en een pen op tafel. 
Doe je jas uit en muts/capuchon af.
Zet je tas op de grond.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leg je boek, je schrift en een pen op tafel. 
Doe je jas uit en muts/capuchon af.
Zet je tas op de grond.

Slide 1 - Slide

Vandaag:

Eerste uur
SO bespreken en H. 2 t/m 4 herhalen

Tweede uur
Grammatica: H. 5 t/m 7

Slide 2 - Slide

Vraag 1 t/m 4

1. Het doel is dat de lezer een mening vormt. 
2. Bij een overtuigende tekst wil de schrijver dat de lezer zijn mening overneemt, bij een activerende tekst roept de schrijver ook op tot een actie. 
3. Feiten zijn uitspraken die je kunt controleren. 
4. Oproep om iets te doen. 

Slide 3 - Slide

5. De dinosauriërs die vroeger leefden.
6. De mensen.
7.  ‘Welke invloed hebben mensen op dieren in het wild?’
8. Nee
9. De tekst is een informerende tekst, omdat de tekst objectief is. De tekst bestaat voornamelijk uit feiten.
10. De delen ‘onbenullige mens’, ‘bedroevend genoeg’, ‘enorm’ en ‘arme beesten’ zijn niet puur informerend. 

Slide 4 - Slide

5. De dinosauriërs die vroeger leefden.
6. De mensen.
7.  ‘Welke invloed hebben mensen op dieren in het wild?’
8. Nee
9. De tekst is een informerende tekst, omdat de tekst objectief is. De tekst bestaat voornamelijk uit feiten.

Onderstreep in de tekst waar je deze antwoorden kunt vinden. 
timer
5:00

Slide 5 - Slide

1. Schrijf in je schrift op wat de schrijver wil en doet bij de tekstdoelen. Je mag je boek gebruiken

Informeren:
Beschouwen:
Overtuigen: 
Activeren: 
Amuseren:

2. Wat is het verschil tussen overtuigen en beschouwen?

3. Wat is het verschil tussen informeren en overtuigen? 
timer
6:00

Slide 6 - Slide

Schrijf een informerend stukje (twee zinnen) over huiswerk.

Slide 7 - Open question

Schrijf een overtuigend stukje (twee zinnen) over huiswerk.

Slide 8 - Open question

H. 5 Grammatica in talen
Het verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden. 


Slide 9 - Slide

Redekundig ontleden
Taalkundig ontleden
ieder woord benoemen
zinsdelen benoemen
onderwerp
lidwoord
lijdend voorwerp
bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Drag question

H. 6 Zelfstandig naamwoord, lidwoord bijvoeglijk naamwoord. 

Slide 11 - Slide

De mooie auto is rood.
Auto is een:
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quiz

De mooie auto is rood.
Mooie is een:
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Quiz

De mooie auto is rood.
Rood is een:
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quiz

H. 7 Werkwoorden

Je moet werkwoorden kunnen herkennen. 
- Persoonsvorm, hele werkwoord (infinitief), voltooid deelwoord. 
- Bedrijvend/actief en lijdend/passief

Slide 15 - Slide

Bedrijvend/actief:
Het onderwerp doet iets in de zin. 
Lize schopt de bal. 

Lijdend/passief:
Het onderwerp doet niets in de zin.
De bal wordt door Lize geschopt. 


Slide 16 - Slide

De crimineel werd door de politie opgepakt.
A
bedrijvend/actief
B
lijdend/passief

Slide 17 - Quiz

Jan wordt morgen veertien jaar.
A
bedrijvend/actief
B
lijdend/passief

Slide 18 - Quiz

Morgen wordt de naam van de winnaar bekendgemaakt.
A
bedrijvend/actief
B
lijdend/passief

Slide 19 - Quiz

Maak opdracht 6 (blz. 33).

Wat niet af is, is huiswerk voor maandag. 

Je mag alleen fluisterend overleggen. 

Slide 20 - Slide

Aan het einde van de les:
- Doe je je spullen in je tas
- Blijf je zitten tot de bel gaat

Als de bel gaat:
- Schuif je je stoel aan
- Loop je rustig naar de volgende les toe

Slide 21 - Slide