Het lijdend voorwerp (p. 106)
Noteer eerst onderwerp (ow) en werkwoordelijk gezegde (wg).
Stel dan de vraag: wat (wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Voorbeeld: Tom (ow)/leest/een mooi boek/in zijn vrije tijd.
‘Tom’ is het onderwerp en ‘leest’ het gezegde.
Wat leest Tom in zijn vrije tijd?
Antwoord = een mooi boek, dus het lijdend voorwerp is ‘een mooi boek’.
Let op: afstanden, gewicht en maten kunnen nooit lijdend voorwerp zijn.