7.3 Verwijswoorden

Je leert
  • Ik kan de verwijswoorden die, deze, dit en dat goed gebruiken. 
  • Ik kan verwijswoorden herkennen in een zin en weten waar ze naar verwijzen in een zin/alinea
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Je leert
  • Ik kan de verwijswoorden die, deze, dit en dat goed gebruiken. 
  • Ik kan verwijswoorden herkennen in een zin en weten waar ze naar verwijzen in een zin/alinea

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Verwijswoorden
Verwijswoorden:  
Verwijswoorden verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Soms zelfs naar een hele zin.

Slide 4 - Slide

Antecedent en verwijswoord
De discotheek heeft al haar sponsors uitgenodigd voor een danceparty. 

Antecedent = de discotheek
haar = verwijswoord

Antecedent: personen, dingen, plaatsen, tijdstippen.

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen we dus aangeven met verwijswoorden.

  • Hij, ze, zij, het, hem, haar, zijn, hun, deze, die, dat, dit.

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 7 - Slide

Wat
  • Je schrijft ‘wat’ als het verwijst naar een woord waar je geen lidwoord voor kunt zetten. (alles, iets, weinig, veel)
Dit is iets wat ik nog wil leren.
  • Je schrijft ook ‘wat’ als het verwijst naar een hele zin:
We reden ’s avonds naar huis, wat wel handig was.
  • Je schrijft 'wat' als het verwijst naar dat:
Dat wat ik net zei, is een grap.

Slide 8 - Slide

Met wie en waarmee
Je schrijft ‘met wie’ als het om een persoon gaat. 
Mijn moeder, met wie ik regelmatig winkel, gaat nu even alleen.

Je gebruikt ‘waarmee’ als het om een ding of een dier gaat.
De bal, waarmee ik altijd voetbal, is lek.

Slide 9 - Slide

Je leerde 
Verwijswoorden te herkennen en gebruiken.

Maak 7.3B

Slide 10 - Slide