Het antwoord op de vraag: wie / wat + wg is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 6 - Quiz
Kun jij het lijdend voorwerp in die zin vinden?
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden
Slide 7 - Quiz
Woordsoorten
Slide 8 - Slide
Welke lidwoorden zie je in onderstaande zin?
Op 't schoolplein staan twee moeders te kletsen.
A
geen lidwoorden
B
op
C
't
D
te
Slide 9 - Quiz
MAN, AUTO, SCHOOL, KIND Dat zijn ............
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
telwoorden
D
zelfstandige naamwoorden
Slide 10 - Quiz
tussen, op, naast, onder, bij, van.
Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden
Slide 11 - Quiz
wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 12 - Quiz
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin: Het grote huis is van steen.
A
huis grote
B
grote steen
Slide 13 - Quiz
Jagers Jagers zijn grote zeevogels die ook in Antarctica broeden. Ze azen op de kuikens van keizerspinguïns en eten achtergelaten eieren. Ze eten ook aas en overblijfselen van pinguïnlijken.
Noteer de bijvoeglijke naamwoorden
A
in Antarctica, grote
B
op de kuikens, achtergelaten
C
grote, achtergelaten
D
grote
Slide 14 - Quiz
Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de
Slide 15 - Quiz
Wat zijn de 2 telwoorden? Van de twaalf kinderen heeft Jan de meeste eieren gevonden